D4 L11 woordsoorten

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 1 - Tekstslide

Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 2 - Quizvraag

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 3 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin?

Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 4 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam. 

Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor. 
Meestal kun je er een meervoud van maken. 
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken. 

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 6 - Tekstslide

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin?

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quizvraag

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
HET FEEST
VOORZETSELS

Slide 8 - Tekstslide

Noteer hieronder de werkwoorden in de volgende zin:

Ik heb dat altijd willen kopen.

Slide 9 - Open vraag

Benoem in dezelfde zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).

Ik heb dat altijd al willen kopen.
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww

Slide 10 - Quizvraag

Noteer welke telwoorden je in deze zin vindt.

Gisteren zaten er slechts twee kippen op stok, de derde had te weinig kracht om erop te vliegen.

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

voornaamwoorden
-> woorden die een zelfstandig naamwoord vervangen en verwijzen naar iets (dier of ding) of iemand

Slide 13 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
  • Verwijst naar of vervangt personen, dingen, dieren
  • Ook als meewerkend:
    Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.
  • Of als lijdend voorwerp
    (wie of wat + onderwerp +gezegde)
    Ik zie hen zwaaien.

Slide 14 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Tekstslide

 extra: hun/hen
Ik geef aan hen een brief (meewerkend vw met vz)
Ik geef hun een brief (meewerkend vw 'zonder' vz)


Ik zie hen op het station (lijdend vw)

Slide 16 - Tekstslide

Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn
D
jouw, hem, mijn

Slide 17 - Quizvraag

bezittelijk voornaamwoord
vertelt van wie iets is

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)

DIT en DAT 
(wijst naar 'het'woorden)

Slide 20 - Tekstslide

Het artikel over de regering van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat

Slide 21 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
heeft betrekking op een woord of woordgroep dat eerder in een zin is benoemd:
die, dat, wie, wat

Slide 22 - Tekstslide

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk.
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 23 - Quizvraag

Het laatste... ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 24 - Quizvraag

vragende voornaamwoorden
Het vragend voornaamwoord gebruik je als je vraagt naar personen of zaken of om extra uitleg te vragen.
= wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke
voorbeelden: 
  • Wie wil er nog een wafel? 
  • Wat is een drogreden?
  • Welke bomen worden omgehakt?

Slide 25 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Je verwijst naar personen of zaken zonder dat je er extra details over geeft. 
= men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets
voorbeelden:
Iedereen heeft geoefend, zodat men straks alles goed kan maken.

Slide 26 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord

Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet

Slide 27 - Quizvraag

Wederkerend voornaamwoord
Werkwoorden die met 'zich' gecombineerd worden.

Bijvoorbeeld
  • zich wassen
  • zich amuseren

Afhankelijk van het onderwerp in de zin, pas je het wederkerend voornaamwoord aan

Slide 28 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Wederkerend voornaamwoord
Voorbeeld
ik
me/mij
Ik (o) was me (wederk. vnw)
jij/u
je
Jij (o) wast je (wederk. vnw)
hij/zij/het
zich
hij (o) wast zich (wederk. vnw)
wij (we)
ons
Wij (o) wassen ons (wederk. vnw)
jullie
je
Jullie (o) wassen je (wederk. vnw)
zij (ze)
zich
Zij (wassen) wassen zich (wederk. vnw)

Slide 29 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Twee personen voeren een actie uit, 
de ene voor de andere en omgekeerd.
= elkaar, mekaar
 
enkel in meervoud
altijd 2 personen nodig

Slide 30 - Tekstslide

voegwoord
= een verbindingswoord dat woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbindt.
-> geeft vaak een bepaald verband aan

vb. Ik bleef thuis, omdat het hard regende.

Slide 31 - Tekstslide

bijwoord
= onveranderlijk woord dat meer informatie geeft over: 
  • een werkwoord    vb. Hij verbeterde de opdracht snel
  • een bijvoeglijk naamwoord  vb. Het is erg vervelend.
  • een ander bijwoord   vb. Hij leek heel erg verbaasd.
  • een telwoord  vb. Hij schoof bijna één uur aan in de rij.
  • een hele zin  vb. Daar zal het optreden plaatsvinden. 
                                       Ik denk niet dat hij dat durft.

Slide 32 - Tekstslide

tussenwerpsel
voorbeelden: 
  • Ai
  • Ach
  • Oei
  • Tja

Slide 33 - Tekstslide

EINDE

Slide 34 - Tekstslide