Tijd, manier, plaats ICC les juni 2023

Herhaling zinsbouw
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling zinsbouw

Slide 1 - Tekstslide

Woordvolgorde 
1= subject/ onderwerp  2= verbum/werkwoord   3 = rest (extra info: tijd/manier/plaats/object (lv)) Standaardzin:  1-2-3-(3):  
Ik woon in Amstelveen
Ik woon  al twee jaar   in Amstelveen.

Zin met inversie. Zinsdeel 3 (tijd of plaats) staat dan vooraan: 3-2-1-3. 
Inversie betekent dat het onderwerp en de persoonsvorm (1e werkwoord) omgedraaid worden:
Al twee jaar woon ik in Amstelveen.
In Haarlem woonde ik in een flat






Slide 2 - Tekstslide

Woordvolgorde
Vraagzin: 2-1-3-3 ?
Woon je al twee jaar   in Amstelveen? 

Vraagzin met een vraagwoord: 3-2-1-3 ? 
Hoelang woon je in Amstelveen?  > 3-2-1-3?

Vraagzin met een vraagwoord + een tweede werkwoord:
Wanneer ben je naar Amstelveen verhuisd?  > 3-2a-1-3-2b? 






Slide 3 - Tekstslide

Woordvolgorde
Twee werkwoorden in de standaardzin: 1-2a-3-3 (3)-2b
Ik moet elke dag   naar het Jeugdjournaal  kijken.   
Mijn kat wil de hele dag  lekker   op ons bed slapen.
OF
Twee werkwoorden in de zin met inversie: 3-2a-1-3-2b
Elke dag moet ik naar het Jeugdjournaal kijken.
Twee werkwoorden in de zin met inversie: 3-2a-1-3-3-2b:
Van mevrouw Balt moet ik elke dag  naar het Jeugdjournaal kijken.



Slide 4 - Tekstslide

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
tijd - manier - plaats.


Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Slide 5 - Tekstslide

Zet de volgende zin in de goede, standaard volgorde:
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 6 - Sleepvraag

Wat is de goede woordvolgorde in een standaard zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 7 - Sleepvraag

Slide 8 - Tekstslide

Woordvolgorde
Zet de zinsdelen in de juiste volgorde.
Denk eraan: het woord met de HOOFDLETTER is het eerste woord van de zin.

De zin eindigt altijd met een punt.
Bij een vraagzin eindigt de zin met een vraagteken.
Let op de timer! 

Slide 9 - Tekstslide

geslapen-Ik-tien-uur-heb-tot
timer
0:20

Slide 10 - Open vraag

naar - Hij - de - school - fiets - gaat - op - altijd
timer
0:20

Slide 11 - Open vraag

Hij-kopen-fiets-nieuwe-gaat-een
timer
0:20

Slide 12 - Open vraag

Gisteren - ik - gekocht - heb - een Nederlands woordenboek
timer
0:20

Slide 13 - Open vraag

een paar dagen - Ik - met vrienden - ga - naar Parijs
timer
0:20

Slide 14 - Open vraag

Zullen - gaan - we - volgende week vrijdag - naar het zwembad - ?
timer
0:20

Slide 15 - Open vraag

je - Ben - geweest - in Amsterdam - wel eens - ?

timer
0:20

Slide 16 - Open vraag

ben-je -op-school-niet-Waarom - ?
timer
0:20

Slide 17 - Open vraag

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
timer
0:10
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

Zet de woorden nu in de goede volgorde.

Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
timer
0:20

Slide 19 - Open vraag

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

In de bibliotheek lezen ze een boek.
timer
0:10
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quizvraag

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Dichtbij hun huis is een bioscoop.
timer
0:10
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quizvraag

Zet de woorden nu in de goede volgorde.

Dan ze gezellig praten met anderen.

timer
0:20

Slide 22 - Open vraag

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Dan ze gezellig praten met anderen.
timer
0:10
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quizvraag

Waar staan de woorden op de goede plaats?
timer
1:00
A
Ik ga morgen toe naar school.
B
Ik morgen ga naar school toe.
C
Ik ga morgen naar school toe.
D
Ik ga naar school morgen toe.

Slide 24 - Quizvraag

Waar staan de woorden op de goede plaats?
timer
0:20
A
Wij hebben een auto nieuwe gekocht.
B
Wij hebben gekocht een auto nieuwe.
C
Gekocht hebben wij een nieuwe auto.
D
Wij hebben een nieuwe auto gekocht.

Slide 25 - Quizvraag

Waar staan de woorden op de goede plaats?
timer
1:00
A
Hebben jullie morgen geen huiswerk?
B
Morgen hebben jullie geen huiswerk.
C
Jullie hebben morgen geen huiswerk.
D
Jullie hebben geen huiswerk morgen.

Slide 26 - Quizvraag

Wat vind je nog moeilijk bij de volgorde van zinsdelen?

Slide 27 - Open vraag