Trede 21 - Beeldspraak en stijlfiguren

Welkom

Poëzie


Beeldspraak en stijlfiguren
Nederlands
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Poëzie


Beeldspraak en stijlfiguren
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
  • Terugblik
  • Uitleg beeldspraak en stijlfiguren
  • Even oefenen
  • Werken aan de opdrachten

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik
  1. Hoofdgedachte vinden.

  2. Structuurelementen zakelijke tekst/talige middelen in een zakelijke tekst.

  3. Een zakelijke brief schrijven.

  4. Spelling:
    Meervoud s
    Verkleinwoorden
    Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
    aaneen of los
    komma, aanhalingsteken, dubbelepunt
    Verwijs- en voegwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je welke verschillende soorten rijm en welke rijmschema's er zijn.

  • kun je verschillende soorten rijm en rijmschema's herkennen en benoemen.

  • kun je uitleggen op welke manier verschillende soorten rijm voor ritme in een gedicht of liedje zorgen.

  • kun je zelf een gedicht maken volgens een rijmschema waarbij je verschillende soorten rijm gebruikt.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is rijm?
Rijmen is de herhaling van klanken.

Verschillende soorten rijm:
  1. Eindrijm (laatste woorden van regels rijmen)
  2. Beginrijm (alliteratie = begin letters van woorden en volrijm eerste woorden van regels rijmen)
  3. Halfrijm (klinkers  of medeklinkers rijmen)

Slide 5 - Tekstslide

Rijmschema's
Bij een rijmschema geef je rijmende woorden aan het eind van een regel dezelfde letter

  • Slagrijm (laatste woorden zijn het zelfde A-A-A)
  • Gepaard rijm (A-A-B-B)
  • Gekruist rijm (A-B-A-B)
  • Omarmend rijm (A-B-B-A)

Slide 6 - Tekstslide

Beeldspraak
  • Bij beeldspraak gebruik je woorden in een figuurlijke betekenis. Figuurlijk taalgebruik = alles wat niet letterlijk bedoeld wordt

  • Er is sprake van een overeenkomst tussen een object (wat is dat?) en het beeld

  • Goede beeldspraak maakt een (gesproken)tekst mooier,

  • Duidelijker en krachtiger.

Slide 7 - Tekstslide

De vergelijking
  • Er is sprake van een overeenkomst tussen een object (wat is dat?) en het beeld

  • Bij een vergelijking hoort meestal het woordje 'als' of 'lijkt'.

  • Zo ziek als een hond.
  • Je lijkt wel een verzopen hond. 
  • Wat een vuile hond, ben jij!
Zo blind als een...

Slide 8 - Tekstslide

Je kamer ziet eruit als...
een zwijnenstal!

Slide 9 - Tekstslide

De metafoor
Het object (de werkelijkheid) wordt helemaal vervangen door het beeld. Het is er nog wel, maar wordt niet genoemd, je moet het figuurlijk zien:

  • Het schip der woestijn (kameel)

  • Een tsunami van nieuwe voorschriften (een enorme berg)

Slide 10 - Tekstslide

Personificatie

Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als een persoon, je kent menselijke eigenschappen toe aan een ' dood'  ding. 

  • De zon streelde onze wangen.
  • Het gevaar loerde op elke hoek van de straat.
  • Schreeuwende kleuren.
  • Papier is geduldig.
  • Zuchtend en kreunend kwam mijn auto tot stilstand.

Slide 11 - Tekstslide

Synesthesie
Verbinding / vermenging van verschillende zintuiglijke waarnemingen.

  • Bittere kou (smaak en tastzin)
  • Warme tonen (tastzin en gehoor)
  • Schilderachtig schelden (zien en horen)

Slide 12 - Tekstslide


Video
-
Beeldspraak ZML




Herken jij alle beeldspraak? Schrijf alle beeldspraak op en daarachter welke soort beeldspraak het betreft.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Bedenk zelf een voorbeeld van beeldspraak.

Slide 15 - Open vraag

Beeldspraak
  • synesthesie   ( het is buiten bitter koud)
                                            (2 zintuigen door elkaar)

Slide 16 - Tekstslide


Opdrachten (rood en wit)
Portal/presentatie

  • Ga naar de Portal trede 21.
  • Kies onder fictie het kopje 'Een goed figuur slaan', ‘Test je beeldspraakkennis’ en ‘Herken beeldspraak in het gedicht Mei’. 
  • Laat tijdens een workshop aan je docent zien dat je deze opdrachten hebt gemaakt en gecontroleerd. Als je het op een ander moment maakt lever je schermafbeeldingen in via de ELO.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Understatement

Als je iets afzwakt, gebruik je een  understatement. Je zegt dat iets minder mooi, groot of belangrijk is dan in werkelijkheid.


  • Je zegt: 'Zij heeft wel een paar centen';

je bedoelt: 'Zij is rijk'.

  • Ik ben niet zo blij met jullie werkhouding.
  • Het eten viel mij tegen


Slide 19 - Tekstslide

Eufemisme

Ook bij een eufemisme zeg je iets zo dat het als minder erg of hard overkomt, maar dat doe je dan om een pijnlijke situatie te verzachten en om te voorkomen dat je iemand kwetst.


  • Je zegt: 'Hij is niet meer onder ons';

je bedoelt: 'Hij is overleden.

  • Ik zit tussen twee banen in.

Slide 20 - Tekstslide

Hyperbool
Bij een overdrijving wordt iets op een overdreven manier uitgedrukt.
Een overdrijving wordt ook wel een hyperbool genoemd.

  • Je zegt: 'Hij heeft dat al 10.000 keer gezegd';
    je bedoelt dat hij dat al meerdere malen heeft gezegd en niet letterlijk 10.000 keer.
  • Ik sterf zowat van de honger.

Slide 21 - Tekstslide

Analyseren

Als je een gedicht analyseert let je op de volgende zaken:

  • Versvorm (onderzoek wat het voor soort gedicht is)
  • Rijm (wat voor rijm herken je en wat is het rijmschema?)
  • Beeldspraak (welke beeldspraak herken je en wat betekent het?)
  • Stijlfiguren (welke stijlfiguren herken je en wat betekenen ze?).

Slide 22 - Tekstslide


Opdrachten 
Portal/presentatie


  • Kies onder fictie het kopje 'Een goed figuur slaan', ‘Test je beeldspraakkennis’ en ‘Herken beeldspraak in het gedicht Mei’. 
  • Oefen met onder het kopje 'Een goed figuur slaan' met  het herkennen van de verschillende stijlfiguren / schrijf je zakelijke brief af en zoek daarna een passend gedicht bij die brief.

Slide 23 - Tekstslide

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 24 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 25 - Open vraag