Dag 6

• NT2
• ISK

Woorden

Thema 12:  Vriendschap - DAG 6

De woorden van vandaag:

lang(e)

leuk(e)

lief - lieve

de manier

moeilijk(e)

nemen

niks

oefenen

praten

lang(e) (bnw)

• 1) groot
• lang <--> kort 
  
• zin: De man  is 2.05 meter. Dat is lang!
  
  
• 2) lang duren (tijd)
• zin:  Hij is 20 minuten op de wc. Dat duurt lang!

36

leuk(e) (bnw)

• 1) prettig, fijn
  
• zin: Zullen we zwemmen? Ja, leuk!
• zin: Dat is een leuke docent.
  
  
• 2) waar je om kunt lachen
• zin: Ik vind dit een leuke grap.

37

lief - lieve (bnw)

• aardig
• schattig
  
  
• zin: Dat kleine hondje is lief.
• zin: De lieve kinderen helpen mama.

38

de manier (znw)

• hoe je iets kan doen
• de manieren
  
  
• zin: Ik kan op twee manieren naar school: lopend of met de fiets.
• zin: Op welke manier leer jij nieuwe woorden?
• zin: Ik eet met mes en vork, dat zijn goede manieren.

39

goede manieren 

• (goed) gedrag
• beleefd
  
  
• zin: De jongen schreeuwt door de klas, dat zijn geen goede manieren.

39 extra

moeilijk(e)

• wat veel inspanning kost om te doen
• moeilijk <--> makkelijk
  
  
• zin: Vandaag heb ik een moeilijke toets.
• zin: Ik heb pijn aan mijn voet. Ik loop moeilijk.

40

nemen (ww)

• 1) pakken
• zin: Neem maar een koekje hoor!
  
  
• 2) gebruiken
• zin: Hij neemt de auto.
  
  
• TT - ik neem - jij neemt - wij nemen
• VT - ik nam - namen
• VTD - ik heb genomen

41

niks

• niets; geen ding
• niks <--> alles
  
  
• zin: Heb jij suiker in de koffie? Nee, niks
• zin: Kijk maar, ik heb niks in mijn tas.
  
• zin: Wat zei jij? O, niks.

42

oefenen (ww)

• herhalen om te leren
  
  
• TT - ik oefen - jij oefent - wij oefenen
• VT - ik oefende - wij oefenden
• VTD - ik heb geoefend
  
  
• zin: Ik lees een Nederlands boek. Zo oefen ik de taal.
• zin: Ik kan niet goed fietsen. Ik moet oefenen.

43

praten (ww)

• zeggen, spreken
• communiceren
• praten <--> zwijgen
  
  
• TT - ik praat - jij praat - wij praten
• VT - ik praatte - wij praatten
• VTD - ik heb gepraat
  
• zin: De vrouwen praten met elkaar.

44

Het meisje is heel ...... Haar benen zijn ........ en zij ........... heel ...........

34/36/37/38

1. lief - leuk - lief - lachen
2. leuk - lief - lacht - lang
3. leuk - lang - lacht - lief
4. lang - leuk - lief - lachen

Hij ................ als de docent boos is.
Dat zijn geen goede ....................

34/39

1. lach - reden
2. lacht - manieren
3. lacht - leuke
4. komt - manieren

Wat is de beste ............... om een appel te schillen?

39

Hoe vond jij de toets?
(antwoord geven op de vraag)

40

1. Ik vond de toets moeilijk.
2. Ik vond de toets makkelijk.
3. Ik vond de toets mooi.
4. Ik vond de toets lief.

40

Wat vind jij moeilijk om te doen?

Ik .............. de bus naar huis.

41

Goed of fout?
A - Jij neemt het rekenboek mee.
B - Hij neemt veel praten.

41

1. A - goed B - fout
2. A - goed B - goed
3. A - fout B - goed
4. A - fout B - fout

Vandaag wil ik helemaal .............. doen.

42

De opdracht is erg ................
Ik moet nog heel veel ................

40/43

1. moeilijk - lachen
2. praten - oefenen
3. moeilijk - oefenen
4. moeilijk - rekenen

43

Wat moet je oefenen?

Ik heb met mijn docent ..............

44