M1 Reader Grammatica Inleiding + Woordsoorten

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Reader grammatica
mavo 1

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
1. Grammatica – Wat is dat ook alweer?
2. Woordsoorten en zinsdelen
3. Woordsoorten deel 1
4. De trap
5. Zinsdeelontleding
6. Websites

Slide 3 - Tekstslide

1. Grammatica- wat is dat ook alweer? 
- Om goede zinnen te maken, moet je weten welke woorden bij elkaar horen en op welke plek ze in een zin kunnen staan. 
- Om (op school) een taal te leren, is kennis van begrippen noodzakelijk. 
- Ook bij het onderdeel spelling is kennis van grammatica belangrijk.

Slide 4 - Tekstslide

Je begrijpt elkaar beter en sneller als de zinsbouw logisch is. 
1. Weet jij wat we eten?
2. Eten jij wat we weet?
In zin 2 klopt de volgorde niet van de woorden in de zin. 
Bij grammatica leer je de woorden in de juiste volgorde te plaatsen en begrijpen welke functie ze hebben.

Slide 5 - Tekstslide

Woordsoorten en zinsdelen
Bij grammatica kun je een zin op twee verschillende manieren ontleden. 
Je kan elk woordje een naam geven = woordsoortbenoeming. 
Of wanneer je elk zinsdeel een naam geeft =  zinsdeelontleding 

Slide 6 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je al?

Slide 7 - Open vraag

Welke zinsdelen ken je al?

Slide 8 - Open vraag


Woordsoort benoemen – voorbeeld:
De hond eet een lekker brokje.

De = lidwoord
hond= zelfstandig naamwoord
eet= werkwoord
een= lidwoord
lekker= bijvoeglijk naamwoord
brokje= zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Tekstslide

Zinsdeel benoemen – voorbeeld:
Ik zit op de mavo.
Persoonsvorm= zit
Werkwoordelijk gezegde = zit
Onderwerp = ik
Lijdend voorwerp= -
Meewerkend voorwerp= -
Bijwoordelijke bepaling= op de Mavo

Slide 10 - Tekstslide

woordsoorten
Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Gezegde
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoorden
Lijdend voorwerp

Slide 11 - Sleepvraag

Woordsoorten
In dit hoofdstuk leren we:
• zelfstandig naamwoord
• lidwoord
• bijvoeglijk naamwoord
• zelfstandig werkwoord
• hulpwerkwerkwoord • koppelwerkwoord
• voorzetsel

Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (ZN)
 Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant of ding: baby, struisvogel, narcis, kast.
Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Emma, Brussel, Ahoy

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Woordweb

Noem de zelfstandig naamwoorden in de volgende zin:
Jan gaat met zijn hond naar de dierenarts.

Slide 15 - Open vraag

Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?

Slide 16 - Open vraag

Hoe vind je een zelfstandig naamwoord?

Slide 17 - Open vraag

Lidwoord (LW)
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een. 
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Soms staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woord: een (lw) spannend boek (zn).

Slide 18 - Tekstslide

De
Het
een
bloem / huis / tafel
bloemen
huis

Slide 19 - Sleepvraag

Bijvoeglijk naamwoord (BN) 
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: aardige, klein, boze

Slide 20 - Tekstslide

Als je de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord spelt, moet je soms ook:
 de laatste letter verdubbelen: gek → gekke
  een a, e, o of u weghalen: duur → dure
  een f in een v of een s in een z veranderen: lief → lieve; boos → boze

Slide 21 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt van welk materiaal iets gemaakt is: houten, zilveren, gouden, plastic.

Slide 22 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord
 Bijvoeglijk naamwoord
peren
aardige
auto
Roos

Lokalen
klein

Slide 23 - Sleepvraag

Weet jij stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden?

Slide 24 - Open vraag

Maak (blz. 6)
Je ziet tien zinnen. Benoem de woorden:
Schrijf de afkorting ZN onder alle zelfstandige naamwoorden. Schrijf de afkorting LW onder alle lidwoorden. 
Schrijf de afkorting BN onder alle bijvoeglijk naamwoorden. 

Slide 25 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
De meeste werkwoorden hebben een duidelijke betekenis. 
Ze heten zelfstandige werkwoorden (zww). Bijvoorbeeld: rennen, lachen, timmeren, springen.  

Slide 26 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord vertelt wat er met het onderwerp gebeurt en kan als enige werkwoord in een zin staan. 
Een zelfstandig werkwoord kun je altijd vervangen door een ander zelfstandig werkwoord.
Bijvoorbeeld: Lisa eet (zww) een appel. (koopt,schilt, pakt ...)

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Maak (blz. 7)
Opdracht 2
Onderstreep hieronder alle zelfstandige werkwoorden. 

Slide 29 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (HWW)
Hulpwerkwoorden (hww) ‘helpen’ om het werkwoordelijk gezegde te maken in een zin met meer dan 1 werkwoord.

Slide 30 - Tekstslide

Bijvoorbeeld: 
hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. 

Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat NOOIT een hulpwerkwoord. 

Slide 31 - Tekstslide

Je kunt het hulpwerkwoord altijd ‘weglaten’. 
De kastanjeboom is (hww) omgewaaid (zww). → De  kastanjeboom waaide om (zww).
Suus wil (hww) de hele avond lezen (zww). → Suus leest (zww) de hele avond.
Thijs had (hww) een cadeautje willen (hww) kopen (zww). → Thijs kocht (zww) een cadeautje. 

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 34 - Quizvraag

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gefietst
gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 35 - Quizvraag

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik zwem graag baantjes.
Zwem =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 36 - Quizvraag

Koppelwerkwoord (KWW)
Naast het zelfstandig werkwoord en de hulpwerkwoorden bestaan er ook koppelwerkwoorden.
De basisregels zijn bijna hetzelfde als bij een zelfstandig werkwoord: per zin staat er maar één koppelwerkwoord in (behalve natuurlijk als het een samengestelde zin is), de rest van de werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

Slide 37 - Tekstslide

Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel. 
De juf is aardig.
Het werkwoord 'is' koppelt hier 'de juf' aan het woordje 'aardig'. 

Slide 38 - Tekstslide

De drie belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
• zijn
• worden
• blijven

Slide 39 - Tekstslide

De man blijft aardig.
Waarom is 'blijft' een KWW? (blz. 8)

Slide 40 - Open vraag

Hij is lief.
Waarom is 'is' een KWW? (blz. 8)

Slide 41 - Open vraag

Hij wordt aardiger.
Waarom is 'wordt' een KWW? (blz. 8)

Slide 42 - Open vraag

Maak (blz. 9)
Opdracht 3
Welke woordsoorten heb je tot nu toe geleerd?

Slide 43 - Tekstslide

Voorzetsel (VZ)
Een voorzetsel staat voor een lidwoord en een zelfstandig naamwoord:
OP de kast, IN de kast, UIT de kast
VOOR de pauze, TIJDENS de pauze, NA de pauze. 

Slide 44 - Tekstslide

Noem alle voorzetsels die je kent.

Slide 45 - Open vraag

vast voorzetsel
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel.
Bijvoorbeeld: bestaan uit, zorgen voor, houden van, luisteren naar, kijken naar.....

Slide 46 - Tekstslide

Er zijn werkwoorden die een andere betekenis krijgen, als er een vast voorzetsel bij staat. 
Bijvoorbeeld:
bestaan – In november bestaat onze school honderd jaar.
Het boek bestaat UIT zes hoofdstukken.
houden – Onze buurman houdt al jaren kippen. Ik houd VAN kip met frietjes.

Slide 47 - Tekstslide

Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen. Dat heet een ______ voorzetsel.
A
los
B
C
vast
D
open

Slide 48 - Quizvraag

Welk vast voorzetsel hoort bij het werkwoord: last hebben .....?
A
met
B
in
C
van
D

Slide 49 - Quizvraag

Welk vast voorzetsel hoort bij het werkwoord: bestaan ......?
A
met
B
in
C
uit
D
van

Slide 50 - Quizvraag