krantje met kerstuitjes o.a. kerstkijkstal, kerstroute, kerstsamenzang etc.
pot met kerstpasta's: raden hoeveel, wie het dichstbij is krijgt de pasta.
Slide 1 - Tekstslide
spelling en lezen 4 les 2
Slide 2 - Tekstslide
Ik heb twee keer zoveel knikkers ........ .
A
dan jou
B
dan jij
C
als jij
D
als jou
Slide 3 - Quizvraag
Het juiste antwoord is 'als jij'.
Dat zie je als je de zin aanvult met woorden uit het eerste deel van dezelfde zin: ik heb twee keer zoveel knikkers als jij hebt.
'Dan' is fout, want dat hoort bij de vergrotende trap, zoals de woorden 'groter' en 'meer'.
'Veel' is geen vergrotende trap, maar de stellende trap.
Bij de stellende trap gebruik je 'als': zo groot als, zoveel als. En ook: twee keer zoveel als.
Slide 4 - Tekstslide
Na mijn technische opleiding ben ik ........ bij de Nederlandse Spoorwegen geworden.
A
mecaniciën
B
mécanicien
C
mécaniciën
D
mecanicien
Slide 5 - Quizvraag
Het juiste antwoord: mecanicien
'Mecanicien' is overgenomen uit het Frans (mécanicien). In het Nederlands heeft het woord helemaal geen accenten.
Slide 6 - Tekstslide
De ........ software is zojuist op deze laptop geïnstalleerd.
A
geüpdatete
B
geüpdate
C
geüpdatedte
D
upgedate
Slide 7 - Quizvraag
Het juiste antwoord: geüpdatete
Het voltooid deelwoord van 'updaten' is 'geüpdatet' (spreek uit: 'ge-updeet').
Als je er een bijvoeglijk naamwoord van maakt (zoals 'bijgewerkte'), komt er een e achter. Dus: geüpdatete (spreek uit: ge-updee-te).
Slide 8 - Tekstslide
Als je je zo ........ gedraagt, krijgen mensen een hekel aan je.
A
hautain
B
hautien
C
hautein
D
hautène
Slide 9 - Quizvraag
Het juiste antwoord is 'hautain'.
Het woord 'hautain' (hooghartig, uit de hoogte) is afkomstig van het Franse woord 'haut' (hoog).
De h wordt bij dit woord vaak niet uitgesproken.
Slide 10 - Tekstslide
Een ........ is een peervormige vrucht.
A
atvokado
B
advocado
C
avokado
D
avocado
Slide 11 - Quizvraag
Het juiste antwoord: avocado
Het woord 'avocado' is afkomstig van het oud-Spaanse 'avigato' dat in het Spaans is veranderd naar 'aguacate', een Spaans woord voor avocado.
Slide 12 - Tekstslide
Ik droomde als kind vaak van ........ en indianen.
A
cowboy's
B
cowboys
Slide 13 - Quizvraag
Het juiste antwoord: cowboys
De s zit er gewoon aan vast, omdat de uitspraak van 'oy' er niet onder lijdt.
Je krijgt namelijk 's als de uitspraak wel verandert zoals bij het meervoud van bikini:
in 'bikinis' wordt de laatste i-klank korter, dat kan niet, dus is het 'bikini's' met 's
Slide 14 - Tekstslide
We schrijven 'onmiddellijk' nooit fout, doordat op school dit woord ........ werd herhaald.
A
uitentreure
B
uitentreuren
C
uittentreuren
D
uittentreure
Slide 15 - Quizvraag
Het juiste antwoord: uitentreuren
'Uitentreuren' (alsmaar door, tot vervelens toe) is een variant van het verouderde 'tot uit den treure(n)'.
Slide 16 - Tekstslide
Met al die stenen ........ hij de aanhanger te zwaar, waardoor de assen bezweken.
A
belastte
B
belasten
C
belaste
D
belastten
Slide 17 - Quizvraag
Het juiste antwoord: belastte
De hoofdpersoon (hij) is enkelvoud.Daarom geen n aan het eind.
Het woord 'belastte' is verleden tijd van 'belasten'. De ik-vorm eindigt al op een t. Daar komt in de verleden tijd 'te' bij. Daarom zie je tt in het woord.
Slide 18 - Tekstslide
U kunt hier de ........ bijdrage betalen.
A
verplichte
B
verplichtte
Slide 19 - Quizvraag
Het juiste antwoord: verplichte
Het woord 'verplichte' heeft de functie van een bijvoeglijk naamwoord, zoals 'grote' of 'vaste'. Er is geen reden voor een extra t.
Slide 20 - Tekstslide
Bedankt voor het aanbod, maar ik zie ........ .
A
ervan af
B
er vanaf
C
er van af
D
ervanaf
Slide 21 - Quizvraag
Het juiste antwoord: ervan af
'Ervan af' zijn in dit geval twee woorden. Er staat een spatie tussen, omdat het werkwoord 'afzien' is, dus 'af' hoort bij het werkwoord.
Slide 22 - Tekstslide
Lezen 4 les 2 - 4
Slide 23 - Tekstslide
Als je een moeilijk woord in een tekst tegenkomt, dan ...
A
kijk je wat je snapt van het woord
B
pak je een woordenboek
C
kijk je of het woord nodig is om de tekst te begrijpen
D
stop je met lezen: de tekst is gewoon te moeilijk
Slide 24 - Quizvraag
context
synoniem
antoniem
de tekst die om een moeilijk woord heen staat
de gehele tekst
de andere moeilijke woorden uit de tekst
Dit woord betekent het tegenovergestelde van het moeilijke woord.
Dit woord betekent hetzelfde als het moeilijke woord.
Dit woord laat je zien wat het moeilijke woord betekent.
Dit is een omschrijving van het moeilijke woord.
Slide 25 - Sleepvraag
We bespreken het huiswerk
blz 44 opdracht 5
blz 45 opdracht 6
Slide 26 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één of een paar woorden waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.
Slide 27 - Quizvraag
Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
de belangrijkste zin van een alinea
B
het onderwerp van de tekst
C
een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent
D
het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin
Slide 28 - Quizvraag
Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven
Slide 29 - Quizvraag
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo
Slide 30 - Quizvraag
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor conclusie?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
maar
D
dus
Slide 31 - Quizvraag
Verwijswoorden
Waar verwijst een verwijswoord naar?
A
een voorzetsel in de tekst
B
een zin in de tekst
C
een woord of woordgroep in de tekst
D
een werkwoord in de tekst
Slide 32 - Quizvraag
Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, die, haar
C
komen, worden, hebben
D
De, het, een
Slide 33 - Quizvraag
Een nieuwsbericht heeft als tekstdoel:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren
Slide 34 - Quizvraag
Een reclametekst heeft als tekstdoel:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren
Slide 35 - Quizvraag
Wat is 'objectief?'
A
Uitgaan van feiten
B
Uitgaan van meningen
Slide 36 - Quizvraag
Subjectief
Objectief
Feit
Mening
Slide 37 - Sleepvraag
Objectief of subjectief?
Bertha houdt haar telefoon vast.
De klas is erg rumoerig.
Bertus heeft een mooi t-shirt aan.
Tara sport drie keer per week
Objectief
Subjectief
Subjectief
Objectief
Slide 38 - Sleepvraag
Huiswerk
Blz 49 opdracht 1 en 2
blz 54 opdracht 3
Blz 55 opdracht 6
Lezen lichtrode tekst blz 56 en 57 + bedenk vijf vragen over deze tekst en mail die naar mij