3H unité 3 grammaire

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

apprendre 5 het persoonlijk voornaamwoord p. 128

Slide 2 - Tekstslide

Deel 1 
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

Deel 1 
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

Kies het lijdend voorwerp.
Je cherche mon stylo (ik zoek mijn pen).
A
je
B
cherche
C
mon
D
mon stylo

Slide 5 - Quizvraag

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Je cherche mon stylo.     Je zoek mijn pen.

wie / wat + onderwerp + gezegde = lijdend voorwerp 

Slide 6 - Tekstslide

Je cherche mon stylo.
Ik zoek mijn pen.

Je cherche ma gomme.
Ik zoek mijn gum.

Je cherche mes lunettes.
Ik zoek mijn bril.

* J'adore mon stylo.
Ik ben dol op mijn pen.
Je le cherche. 
Ik zoek hem.

Je la cherche. 
Ik zoek hem.

Je les cherche. 
Ik zoek ze.

* Je l'adore.
Ik ben dol op hem.

Slide 7 - Tekstslide

Kies de juiste optie.
Elle cherche les photos. --> Elle... cherche.

A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 8 - Quizvraag

Kies de juiste optie.
J'organise la fête. --> Je ... organise.

A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 9 - Quizvraag

Samenvatting

1) Het lijdend voorwerp kun je vervangen door le, la, l' of les.

Slide 10 - Tekstslide

Deel 2
Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

Slide 11 - Tekstslide

Kies het meewerkend voorwerp.
Je donne ce livre à mon père (ik geef dit boek aan mijn vader).
A
je
B
donne
C
ce livre
D
à mon père

Slide 12 - Quizvraag

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

Wordt voorafgegaan door het voorzetsel à / au / à la / à l' / aux (NE voorzetsels: aan, voor, op, in, achter, etc.)





Slide 13 - Tekstslide

Je donne ce livre à mon frère.
Ik geef dit boek aan mijn broer.

Il écrit le mail à sa soeur.
Ik schrijf de mail aan zijn zus.

Mon père parle à nos voisins.
Mijn vader praat tegen onze buren.


Je lui donne ce livre.
Ik geef dit boek aan hem.

Il lui écrit le mail. 
Hij schrijf (aan) haar de mail.

Mon père leur parle. 
Mijn vader praat tegen hen.


Slide 14 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

donner à = geven aan                          écrire à = schrijven naar 
parler à = praten tegen
téléphoner à = bellen naar 



Slide 15 - Tekstslide

Kies de juiste optie.
Elle écrit un mail à sa mère. --> Elle... écrit un mail.
A
lui
B
leur

Slide 16 - Quizvraag

Kies de juiste optie.
Il parle à ses amis. --> Il ... parle.
A
lui
B
leur

Slide 17 - Quizvraag

Samenvatting

1) Het lijdend voorwerp kun je vervangen door le, la, l' of les.

2) Het meewerkend voorwerp kun je vervangen door lui (enk.) of leur (mv.). 

Slide 18 - Tekstslide

De plaats van het persoonlijk voornaamwoord

Slide 19 - Tekstslide

Je vois mon père.
Ik zie mijn vader.

Tu as vu ce garçon?
Heb jij die jongen gezien?

Elle a téléphoné à son frère?
Heeft zij gebeld met haar vader?


Je le vois.
Ik zie hem.

Tu l'as vu? 
Heb jij hem gezien?

Elle lui a téléphoné?
Heeft zij hem gebeld?

Het pers. vnw. komt voor de persoonsvorm.

Slide 20 - Tekstslide

Je vais présenter mes amis.
Ik ga mijn vrienden voorstellen.

Elle va donner ce cadeau à ses parents.
Zij gaat dit cadeau geven aan haar ouders.

Je vais les présenter.
Ik ga ze voorstellen.

Elle va leur donner ce cadeau.
Zij geeft ze het cadeau.



Maar, het pers. vnw. staat voor het hele werkwoord (infinitief) als dat in de zin staat!



Slide 21 - Tekstslide

Je ne vois pas mon père.

Tu n'as pas vu ce garçon?

Je ne vais pas présenter mes amis.

Elle ne va pas donner ce cadeau à ses parents.

Je ne le vois pas.

Tu ne l'as pas vu?

Je ne vais pas les présenter.

Elle ne va pas leur donner ce cadeau.





Slide 22 - Tekstslide

Kies de juiste volgorde.
Elle parle à ses amies.
A
Elle leur parle.
B
Elle parle leur.

Slide 23 - Quizvraag

Kies de juiste volgorde.
Je vais téléphoner à ma mere.
A
Je lui vais téléphoner.
B
Je vais lui téléphoner.

Slide 24 - Quizvraag

Kies de juiste volgorde.
Je n'achète pas une glace.
A
Je ne l'achète pas.
B
Je le n'achète pas.

Slide 25 - Quizvraag

Kies de juiste volgorde.
Elle ne va pas acheter la tablette.
A
Elle ne le vas pas acheter.
B
Elle ne vas pas l'acheter.

Slide 26 - Quizvraag

Samenvatting

1) Het lijdend voorwerp kun je vervangen door le, la, l' of les.

2) Het meewerkend voorwerp kun je vervangen door lui of leur

3) Het persn. vnw. staat voor de persoonsvorm, maar als er een heel werkwoord in de zin staat voor het hele werkwoord.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide