3.4 Betogende tekst les 3: inleiding, slot en titel

Een betoog schrijven
huiswerk: 
  • een titel bedenken;
  • informatie zoeken;
  • schrijfplan controleren.
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Een betoog schrijven
huiswerk: 
  • een titel bedenken;
  • informatie zoeken;
  • schrijfplan controleren.

Slide 1 - Tekstslide

Tijdens deze les
Herhalen we de functies van inleiding en slot. (zie ook Talent 3A H1.3 blz.31)
We bespreken wat een goede titel is.
Alledrie ondersteunen ze het tekstdoel: overtuigen.
Hoe verwerk je een bron bij een argument: voorbeeld.
Extra oefening bij de theorie.
Huiswerk voor de volgende les: beginnen aan de leestaak.

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling
Ik begin met een paar quizvragen.

Slide 3 - Tekstslide

Een weerlegging is als
A
je de voorargumenten versterkt
B
je het genoemde tegenargument ontkracht
C
als je een tegenargument geeft
D
je je standpunt duidelijk maakt

Slide 4 - Quizvraag

In het slot mag je nooit nieuwe informatie geven.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Herhaling: het schrijven van een betoog 
  1. DOEL: lezers overtuigen van jouw standpunt
  2. HOOFDGEDACHTE: jouw standpunt
  3. Feitelijke informatie gebruiken om argumenten te onderbouwen of tegenargumenten te weerleggen             ( Gebruik van goede bronnen).
  4. Goede opbouw: Inleiding -kern - slot

Slide 6 - Tekstslide

Betoogstructuur
Titel (Variatie op jouw stelling, mag nooit een vraag zijn!)
Inleiding (schrijf dit NOOIT in je betoog)
alinea 1: aandacht trekken lezer + onderwerp introduceren (5W-vragen) + stelling formuleren

Middenstuk (schrijf dit NOOIT in je betoog)
alinea 2: argument (je sterkste argument)
alinea 3: tegenargument + weerlegging
alinea 4:  argument 
Slot (schrijf dit NOOIT in je betoog)
alinea 4: samenvatting + stelling + terugkoppeling inleiding + goede laatste zin

Slide 7 - Tekstslide

Opbouw: Inleiding

Slide 8 - Tekstslide

Functies van de inleiding
De inleiding is allereerst bedoeld om de aandacht van de lezer te trekken. Houd rekening met je publiek!
Daarnaast kun je bij een betoog:
  • je standpunt verwoorden
  • het onderwerp introduceren
  • de aanleiding noemen
  • een anekdote, persoonlijke ervaring of vergelijking verwerken

Slide 9 - Tekstslide

In de inleiding van je betoog wordt je standpunt duidelijk.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Voorbeeld inleiding
alinea 1:
Gefrituurde sprinkhanen, gebakken kevers en gedroogde maden: het zijn geen bijzonderheden op de vele markten in Aziatische landen. Voor tachtig procent van de bevolking zijn gefrituurde wespen en andere insecten lekkernijen. In Nederland is dit eerder een uitzondering dan gewoonte. Wij trekken al snel vieze gezichten bij de gedachte om insecten te eten. Toch moet er een oplossing worden bedacht voor de vleesindustrie. Insecten vormen een prima alternatief voor vlees.

Slide 11 - Tekstslide

Opbouw: Slot

Slide 12 - Tekstslide

Functies van het slot
Het slot van een betoog bevat:
  • een samenvatting of een conclusie;
  • de herhaling van je standpunt, hiermee verwijs je terug naar je inleiding;
  • een pakkende slotzin, de zogenaamde "uitsmijter": een mooie zin die voor de lezer op een verrassende manier samenvat wat jouw standpunt is of waarom jouw mening zo goed is.
  • Denk ook aan het gebruik van signaalwoorden!

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld slot
Alinea 5:
Kortom, insecten vormen een prima alternatief voor vlees, omdat het beter is voor het milieu. Hopelijk zetten veel Nederlanders de stap van "griezelig" naar "uitdagend", zodat er in de zomer geen worstjes maar sprinkhanen op de barbecue liggen.

Slide 14 - Tekstslide

De titel

Slide 15 - Tekstslide

Vorm:
Titels beginnen met een hoofdletter en je gebruikt nooit een punt.
Een duidelijke titel is kort en krachtig. Hij kan bijvoorbeeld bestaan uit een onderwerp, persoonsvorm en lijdend voorwerp, zoals: Man bijt hond

Inhoud:
Ze zijn het eerste waar het oog van een lezer op valt, 
dus spelen een grote rol bij de beslissing een tekst te lezen, of niet.

De titel van een tekst moet nieuwsgierig maken en uitnodigen om verder te lezen. Die eerste woorden moeten vragen oproepen en het onderbewuste prikkelen. Daarnaast moet een titel ook allesomvattend zijn en de inhoud goed beschrijven.

Slide 16 - Tekstslide

Bronnen verwerken
Een voorbeeld van een alinea uit het middenstuk van een tekst waarin naar bronnen wordt verwezen.

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld middenstuk
alinea 2:
Ten eerste is het eten van insecten een stuk beter voor het milieu, aldus hoogleraren Marcel Dicke en Arnold van Huis. Voor de productie van eetbaar insectenvlees is namelijk twaalf keer minder voer en grond nodig dan voor de traditionele vleesproductie. Ook worden er bij de productie van insectenvlees honderd keer minder broeikasgassen uitgestoten dan bij de productie van rund- of varkensvlees. Dit komt uit het onderzoek van de Consumentenbond naar voren.

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld middenstuk
alinea 3:
Ten eerste [argument 2] + onderbouwing

Waar moet je op letten:
  1.  Maak gebruik van signaalwoorden.
  2.  Verwijs in de tekst naar bronnen.

Slide 19 - Tekstslide

Controle

Je maakt de sleepvraag op de volgende slide, waarbij de vraag is:

Welk functiewoord past bij de inleiding, de kern of het slot?

Slide 20 - Tekstslide

inleiding
kern
slot
aanleiding
stelling
anekdote
conclusie
samenvatting
uitwerking
argument
constatering
afweging
aanbeveling
oorzaken
gevolgen

Slide 21 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen signaalwoorden en verwijswoorden?

Slide 22 - Open vraag

Een argumentenstructuur is als volgt opgebouwd:
A
Welk onderwerp ga je behandelen? Wat zijn de voordelen en nadelen? Wat is de conclusie?
B
Wat is het onderwerp? Welke aspecten van het onderwerp bespreek je? Wat is, samengevat, het belangrijkste.
C
Standpunt argumenten voor en argumenten tegen met weerlegging conclusie
D
Welke vraag staat centraal? Welke antwoorden zijn er op de vraag? Wat is je conclusie of samenvatting?

Slide 23 - Quizvraag

Toen ik 's morgens de deur uitging, zag ik dat er voor het gebouw van de peuterspeelzaal al een hele rij met mensen stond en ik dacht: die mensen hebben allemaal een mening. Een overtuiging. Een partij. En ik? Ik heb niks en ik hoor nergens bij. Ik ben een zwevende kiezer.
A
Dit tekstgedeelte is een beschrijving.
B
Dit tekstgedeelte is een aanleiding.
C
Dit tekstgedeelte is een voorbeeld.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 24 - Quizvraag

Maar op welke partij stem je als alle partijen op elkaar lijken? Als iedere partijleider - min of meer - hetzelfde zegt? En toch doet alsof dat niet zo is. Kies je dan voor degene die het hardst schreeuwt? Of sluit je je aan bij de partij van de persoon die je het aardigst lijkt? Of het grappigst?
A
Dit tekstgedeelte is een argument.
B
Dit tekstgedeelte is een tegenstelling.
C
Dit tekstgedeelte is een probleemstelling.
D
Dit tekstgedeelte is een oplossing.

Slide 25 - Quizvraag

Uiteindelijk besloot ik dat ook ik niet kon achterblijven. Vijf minuten voor het sluiten van de stembus stapte ik moedig het stemlokaal binnen. De oververmoeide vrijwilliger gaf me een stembiljet en even laten koos ik partij. Ik had me in geen dagen zo licht gevoeld. Ik was eindelijk geen zwever meer.
A
Dit tekstgedeelte is een uitleg.
B
Dit tekstgedeelte is een oorzaak.
C
Dit tekstgedeelte is een toelichting.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 26 - Quizvraag

Aan de slag
Huiswerk voor de volgende les:
 Leestaak 4.3 opdrachten 18, 19, 20
Heb je de opdrachten Lezen uit de vorige lessen nog niet af? Zorg dan dat je die ook maakt.

Slide 27 - Tekstslide