bijwoord

Nederlands

Nederlands
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
  • Instructie woordsoorten
  • Opdracht 1: woordsoorten
  • Opdracht 2: studiemeter (woordsoorten)
  • Evaluatie

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen


  • Aan het eind van de les kun je 6 woordsoorten herkennen.
  • Aan het einde van de les kun je de 6 woordsoorten benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je nog over woordsoorten?

Slide 4 - Open vraag

Werkwoorden 
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend

Slide 5 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een werkwoord

Slide 6 - Open vraag

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord.
een -> onbepaald lidwoord.




Slide 7 - Tekstslide

Lidwoorden
De/het = bepaald lidwoord.
Het is bepaald, het staat vast wanneer je de of het gebruikt.

Een = onbepaald lidwoord.
Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.



Slide 8 - Tekstslide

Welk lidwoord is het onbepaald lidwoord?
A
de
B
het
C
een

Slide 9 - Quizvraag

Zelfstandige naamwoorden 
Woorden voor mensen, dieren en dingen noem je zelfstandige naamwoorden

Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd een lidwoord zetten. 

Slide 10 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Geen zelfstandig naamwoord
vandaag
verstandkies
naar
angst
school
huis
bij
over
film
verwend

Slide 11 - Sleepvraag

Bijvoeglijk 
naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 12 - Tekstslide

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 13 - Quizvraag


Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 14 - Quizvraag

Hij
wilde
de
dure
auto
starten.
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Sleepvraag

lidwoord
zelfstandig-
naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
De
sportieve
jongen
voetbalt.

Slide 16 - Sleepvraag

lidwoord
werkwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
Amsterdam
is
een
grote
stad.

Slide 17 - Sleepvraag

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden aangeven.



Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide


Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 20 - Quizvraag

Zijn de rode, onderstreepte woorden werkwoord of voorzetsel? 
Werkwoord
Voorzetsel
Vul
je
gegevens
maar
in
op
dat
papier.

Slide 21 - Sleepvraag

Zijn de rode, onderstreepte woorden werkwoord of voorzetsel? 
Werkwoord
Voorzetsel
Rust
maar
lekker
uit
tijdens
de
vakantie.

Slide 22 - Sleepvraag

Bijwoord

Geeft extra informatie:


over een werkwoord

- een ander bijwoord

- over een bijvoeglijk naamwoord

- de plaats

- de tijd

Slide 23 - Tekstslide

Bijwoord

Hij loopt snel.

Het bijwoord is snel -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 24 - Tekstslide

Bijwoord

Hij loopt heel snel.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord snel. (Hoe snel loopt  hij?)


Het is een ontzettend mooi huis!

Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi

Slide 25 - Tekstslide

Bijwoord

's Morgens ga ik altijd naar de wc.

bijwoord is 's Morgens -> het zegt iets over de tijd

(wanneer)


Hier heb ik het gevonden!

Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.

(waar?)

Slide 26 - Tekstslide

Een bijwoord kan iets over een een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Sleep het bijwoord uit de zin. 
bijwoord
Ze 
komt
vrolijk
naar
het
feest.

Slide 28 - Sleepvraag

Zoek het bijwoord:
Gisteren had ik een feestje.
A
gisteren
B
had
C
een
D
feestje

Slide 29 - Quizvraag

Lesdoelen


  • Aan het eind van de les kun je 6 woordsoorten herkennen.
  • Aan het einde van de les kun je de 6 woordsoorten benoemen.

Slide 30 - Tekstslide

Heb je de lesdoelen behaald?
A
Ja, ik begrijp de theorie en ik kan het toepassen.
B
Ja, maar ik moet nog wel extra oefenen.
C
Nee, ik begrijp de theorie, maar ik kan het niet toepassen
D
Nee, ik begrijp het nog steeds niet.

Slide 31 - Quizvraag

Opdracht 1: Songtekst
Luister het lied en schrijf de woorden die missen op. 

Benoem vervolgens de woorden, kies uit: werkwoord/ zelfstandig naamwoord/ bijvoeglijk naamwoord/ lidwoord/ voorzetsel

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Studiemeter
Starttaal Online 
2F - Taalvaardigheid
Grammatica
Woordsoorten 
1 t/m 5 (7/10) goed
Klaar? Opdrachten bijwerken

Slide 34 - Tekstslide