H1.3 - de zon als motor: neerslag

4 MAVO
Hoofdstuk 1
Het weer en het klimaat
Paragraaf 3
De zon als motor: luchtdruk
---

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4 MAVO
Hoofdstuk 1
Het weer en het klimaat
Paragraaf 3
De zon als motor: luchtdruk
---

Slide 1 - Tekstslide

Regels in de les
  • Er is maximaal één iemand aan het woord.
  • Je steekt altijd je vinger op als je iets wilt zeggen.
  • We gaan met respect met elkaar en elkaars spullen om.
  • Telefoons staan op stil en zitten in je tas of broekzak.
  • Zorg dat je al je spullen bij je hebt: Schrift, werkboek & lesboek.

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen vorige les
  1. Je kan twee verklaringen geven voor het feit dat het bij de evenaar warmer is dan bij de polen.
  2. Je kan de volgende 4 temperatuurfactoren uitleggen hoe deze het klimaat beïnvloeden.
              Breedteligging, hoogteligging, gesteldheid van het    
              aardoppervlak & aanlandige/aflandige wind.
   3.  Je kan uitleggen waarom er verschillende seizoenen zijn
   4.  Je kan de seizoenen op het noordelijk en zuidelijk halfrond benoemen aan de hand van een afbeelding met de stand van de aarde om de zon.

Slide 3 - Tekstslide

Je kan de 5 weerselementen noemen.
Weerselementen - Het weer wordt beïnvloed door elementen.
  1. Wind
  2. Neerslag
  3. Temperatuur
  4. Bewolkingsgraad
  5. Luchtdruk
Hoe beïnvloeden deze het weer?

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen van deze les

  1. Je kunt uitleggen wat isobaren zijn.
  2. Je kunt 3 verschillen noemen tussen hoge- en lagedrukgebieden.
  3. Je kunt in 3 stappen uitleggen waarom het droog is in een hogedrukgebied.
  4. Je kunt in 3 stappen uitleggen waarom het nat is in een lagedrukgebied.
  5. Je kunt in eigen woorden uitleggen wat wind is.
  6. Je kunt de luchtdruk, windkracht, neerslag en bewolkingsgraad beschrijven op basis van een weerkaart met isobaren.

Slide 5 - Tekstslide

LUCHTDRUK
"Het gewicht van lucht dat op aarde drukt."

In hectopascal (hPa)
Meestal tussen 940 en 1060 hPa

Slide 6 - Tekstslide

Lage druk en hoge druk
  1. Lagedruk (minimum / depressie) = stijgende lucht = neerslag/bewolking
  2. Hogedruk (maximum) = dalende lucht = droog/helder
  3. Wind stroomt op het aardoppervlak altijd van hogedrukgebied naar lagedrukgebied.

Hoe groter luchtdrukverschillen, hoe hoger de windsnelheid. 


Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Lage- en hoge luchtdruk

Slide 9 - Tekstslide

Isobaren

Slide 10 - Tekstslide

Isobaren en luchtdruk
  1. Teken de isobaren op het kaartje op de juiste wijze in.
  2. Noteer een H in de kern van het hogedrukgebied en een L in de kern van het lagedrukgebied.
  3. Waar op het kaartje is de grootste kans op neerslag?
  4. Waar op het kaartje is de hoogste windkracht?
  5. Ga er vanuit dat het kaartje van de maand augustus is. Wat voor weer is het in Spanje?

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Wind
  • Verschil in luchtdruk veroorzaakt wind. Hoe dichter de isobaren op elkaar liggen hoe harder de wind waait.
  • Schaal van Beaufort 0 - 12 (bft)
  •  Windsnelheid in km/h
  • Boven zee kan een hogere windsnelheid ontwikkelen dan boven land --> wrijving
  • Windrichting = van waaruit de wind waait (windroos)
  • zeewind=aanlandige wind en landwind=aflandlandige wind

Slide 13 - Tekstslide

Waar waait de wind het hardst

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag!
  • Lees H1.3: De zon als motor - luchtdruk en wind
  • Maak opgaven 1, 2, 3 en 6
Regels wanneer je aan het werk bent:
  • Je werkt alleen en in stilte.
  • Je steekt je vinger op als je iets wilt vragen.
  • GEEN TELEFOONS.

Slide 15 - Tekstslide