Les 13 A2

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 13
1. Check in
2. oefening met de woorden werk 
3. Grammatica toekomstige tijd
4. Grammatica moeten, mag, wil, kan 
5. Spreekoefening werkdag
huiswerk: modale werkwoorden en nieuwe woordenlijst
Volgende les: herhaling modale werkwoorden en Reflexieve werkwoorden
Kies uit: me, je, zich, ons.



Slide 2 - Tekstslide

https://wordwall.net/nl/resource/26460173/kunnen-moeten-mogen-zullen-modale-verba-betekenis 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

REGELS & STAPPENPLANNEN WERKWOORDSPELLING 3F (regelmatig)​
Om de werkwoordspelling goed te beheersen, moet je in de basis 3 stappen volgen:​

 1. Herken en bepaal in welke tijd het woord staat (tegenwoordig, verleden, voltooid, of bijvoeglijk)​
2. Bepaal de regel die bij die tijd hoort​
3. Pas vervolgens het stappenplan van die regel toe.​



Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

BASISSTAP 1: Herkennen van de tijden 
Het is belangrijk om onderstaand stappenplan te gebruiken om de tijd te bepalen. Laat je dus niet verleiden om naar woorden als gisteren of volgend jaar te kijken, deze zijn erg misleidend. Met een woord als gisteren lijkt de zin, qua beeldvorming, verleden tijd. Maar dat is niet altijd zo. Je kunt daar ook de tegenwoordige en voltooide tijd gebruiken. Kijk maar:​

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij ging gisteren naar zijn werk


Hij is gisteren naar zijn werk gegaan



Ging is de persoonsvorm in de verleden tijd​

Is, is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Gegaan is de voltooide tijd​




Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

BASISSTAP 1: Herkennen van de tijden ​
Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor woorden als volgend jaar. Dat lijkt qua beeldvorming toekomstige tijd. 
Maar als je naar het werkwoord kijkt, is het de tegenwoordige tijd, voltooide tijd of het hele werkwoord (infinitief). Kijk maar:​

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ze gaan het volgende week plaatsen



Het wordt volgende week geplaatst 




Gaan is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd​
Plaatsen is het hele werkwoord (infinitief)​

Wordt is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd​

Geplaatst is de voltooide tijd.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Even oefenen
Er komen vragen aan. 
Kies het juiste antwoord.



Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je ziet dat het beeld daar enorm vertekent.

Vertekent =


A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dat geeft echt een vertekend beeld van de werkelijkheid.

Vertekend =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De lange sluitertijd vertekende het beeld enorm.

Vertekende =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik weet niet of dat beeld nu echt zo is vertekend.

Vertekend =

A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij beweert dat hij vroeger een professioneel atleet was.

was =


A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De regering zegt dat dat nooit gebeurt.

gebeurt =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het is echt waar, die man betaalt nooit zijn rekening.

betaalt =

A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De weerman zei dat de verwachte regen er aankwam.

verwachte =


A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik weet niet aan wie hij dat gisteren beloofd heeft.

Beloofd =

A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Israël is volgens zeggen het beloofde land.

Beloofde =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Mijn moeder beloofde me dat zij mijn rijlessen zou betalen als ik 18 werd.

beloofde =




A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Hij zweert plechtig dat hij dat op het graf van zijn moeder belooft.

belooft =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De Toekomende Tijd in het Nederlands
In het Nederlands gebruik je de toekomende tijd om te praten over iets dat in de toekomst gaat gebeuren.
Er zijn twee belangrijke werkwoorden die je kunt gebruiken:

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ZULLEN (toekomende tijd – toekomst / voorstel / belofte)
"Zullen" gebruik je vooral:
om iets in de toekomst te zeggen
om een voorstel te doen
om een belofte te maken

VB: Morgen zal ik naar de dokter gaan. Zullen we samen studeren? Je zult het leuk vinden!

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ZOU(ZOUDEN) (verleden tijd van 'zullen' – beleefd / voornemen / voorwaarde)
"Zou" of "zouden" gebruik je:
als je iets beleefd vraagt of zegt
om te praten over een plan of voornemen dat niet zeker is
in een voorwaardelijke zin (als... dan...)

VB: Zou u mij kunnen helpen? Ik zou morgen naar het strand gaan, maar het regent. Als ik geld had, zou ik op vakantie gaan.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Link

Deze slide heeft geen instructies

moeten, mogen, willen, kunnen
We moeten op tijd zijn.
Je mag in het huis kijken.
Wil je met ons meegaan?
Ik kan goed zwemmen.

Dus: 2 werkwoorden in de zin. Het eerste werkwoord helpt het tweede. Het tweede werkwoord is een heel werkwoord.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zeg na
1. uw            4. hij duwt      7. trouwen       10. huwelijk
2. nieuw    5.  gauw           8. schaduw     11. benieuwd
3. blauw     6. eeuw           9. nieuwjaar     12. waarschuwen



Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spreekoefening: werkdag
1. Welke dingen doe jij elke dag op je werk? Noem 3 dingen.
2. Is carrière belangrijk voor jou? Heb je er wel eens iets voor gelaten?
3. Wat vind je belangrijke eigenschappen voor een leidinggevende?
4. Hoe vaak neem je pauze? Vergeet je dit wel eens?

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je volgende week leren?

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies