Bedenk samen of alleen 10 zinnen met een werkwoord erin die correct gespeld moet worden door iemand anders. Maak ook de antwoordsleutel!
Voorbeelden:
(houden, tt) jij ook zo van pizza?
Hij (sprinten, vt) gister over het veld naar de kleedkamer.
Heb je gisteren (voetballen, vd)?
De (vergroten, bn) hangt boven de bank.