Herhalingsles Thema 3 - TaalSterk

• Baso natuurwetenschappen
• Basisschool
• Groep 3

Herhalingsles Thema 3

Grammatica scheidbare werkwoorden

Grammatica om/te

Grammatica 'ik denk dat/ik vraag of'

Grammatica scheidbare werkwoorden

Wie weet de regels?

Welke delen van de zin horen bij het scheidbare werkwoord?

1. De man steekt langzaam de straat over. 

2. Breng jij de zwemspullen mee?

3. Elke dag neem ik mijn medicijnen in.

4. Elke ochtend zoekt hij zijn kleren uit.

5. Ik hang de was in de tuin op.

6. Kunjijditberichtdoorgeven?

7. Wijnodigenjevoorhetfeestuit. 8. Haaljijmijdanop?

De baas _______________ nieuw personeel ____________________. (aannemen)

De oude man __________________ het gevaarlijke kruispunt ___________________ (oversteken)

Alle mensen __________________ rond 9.00 uur __________________. (binnenkomen)

De cursist ______________ nooit zijn lesboeken ___________________.(meebrengen)

De huisgenoot ___________________ altijd tot 11.00 uur _______________. (uitslapen)

Als ik op vakantie ga, _____________ ik twee dagen van tevoren mijn koffer ___________.(inpakken)

Grammatica om/te

Wie weet de regels?

Is de zin goed of fout?

1. Ik ga naar de winkel om boodschappen te doen. 

2. We gaan naar het zwembad om te zwem.

3. Ik gebruik het mes om te vlees snijden.

4. Susanna gaat vroeg naar bed om te slapen.

5. Wij gaan sporten om te afvallen.

6. Hendrik gebruikt internet om te kopen spullen.

1. Wij gaan naar de apotheek om....(medicijnen halen)

2. Wij gaan naar de bioscoop om .... (nieuwe Woody Allen film kijken)

3. Hanna gaat naar de supermarkt om .... (avondeten halen)

4. Thomas fietst naar zijn werk om .... (fit worden)

5. Riccarda volgt lessen om ... (Nederlands leren)

6. Hanna wil naar Spanje om .... (vakantie vieren)

1. Hanna spaart geld om___

2. Maria gaat naar de leesclub om__

3. Gerard koopt sportkleding om__

Grammatica 'ik denk dat'/'ik vraag of'

Wie weet de regels?

Is de zin goed of fout?

1. Ik denk dat ik naar bed ga.

2. Ik denk of ik oliebollen zal eten.

3. Ze zegt dat hij dat niet gedaan heeft. 

4. Hij vraagt of hij iets mag drinken.

5. Thomas ziet dat Hanna al thuis is.

6. Zijvragenzichafofhetgaatregenen.

1. Ik denk dat_____________________(ik wil naar huis)

2. Hij vraagt of_________________(hij wil met hem
mee)

3. Hij vindt dat____________________________________________(de les is saai)

Zij zien dat_________________________(de vogel zit in de
boom)