DISK thema 8 - les 3 - voegwoorden en nevenschikkende zinnen

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Welkom!

NT2 GROEP 1

. Check huiswerk

. Les 2 bij thema 8

> woorden bij Technologie 2

> voegwoorden: maar/en

Woordenschat

Thema 8: Technologie

bijvoorbeeld

• for example (EN)
• een voorbeeld geven
• zinnen: Ik hou van pasta, bijvoorbeeld ravioli, spaghetti en  macaroni.

bijzonder

• speciaal (special EN)
• bijzonder <> normaal 
• de bijzondere steen
• zin: Deze steen is bijzonder
• zin: De bijzondere steen.
• Als iets bijzonder is, dan zie je het niet vaak.

bouwen

• to build (EN)
• iets bouwen (een huis) 
• zin: Ik wil een huis bouwen op Hawai.
• zin: Hij bouwt een muurtje.
• Als je iets bouwt, dan maak je iets.

diep

• deep (EN)
• diep <> ondiep
• de diepe kloof
• zin: De kloof is 150 meter diep!
• zin: Het zwembad is niet zo diep.

door

• through (EN)
• voorzetsel (preposition) > in, op, achter, bij ,naast
• zin: Ik zwem door een gat.
• zin: Ik kijk door het raam.

Oefenen met voegwoorden

www.jufmelis.nl

www.jufmelis.nl

Twee zinnen met het voegwoord:

maar, want, dus, of, en

Voegwoord = conjunction

Vijf belangrijke voegwoorden

Maar = but

En = and

Dus = so

Of = or

Want = because

Woordvolgorde = woordvolgorde

Voegwoord = conjunction

Ik eet geen pasta, maar ik eet pizza.

I don't eat pasta, but I eat pizza.

Hij houdt van ijs en hij houdt van taart.
He likes ice cream and he likes cake.

Ik ben ziek dus ik ga naar huis.
I am sick so I will go home.

Voegwoord = conjunction

Wij gaan morgen naar het bos of wij gaan morgen naar de zee.

We will go to the forest or we will go to the sea.

Zij eten geen vlees, want zij zijn vegetarisch.
They don't eat meat, because they are vegetarian.

M-E-D-O-W

Onderdeel 1

Welk woord past in de zin?

1. Ik wil graag verhuizen, want / maar ik wil een huis met een tuin.

1. want
2. maar

2. Ik ga in het weekend soms fietsen en / dus ik ga ook vaak wandelen.

1. en
2. dus

3. Ik sta in de file, want / dus ik kom te laat op mijn werk.

1. want
2. dus

4. Mijn opa is 81 en / of mijn oma is 79 jaar.

1. en
2. of

5. Ik ga met de bus, want / maar onze auto is kapot.

1. want
2. maar

6. Ik wil met de fiets naar mijn werk, dus / maar mijn fiets is kapot.

1. dus
2. maar

7. Ga je op de fiets en / of ga je liever met de bus?

1. en
2. of

8. Mijn tante is ziek, dus / want ze neemt medicijnen.

1. dus
2. want

Onderdeel 2

Kies uit: en - want - maar - dus - of

1. Ik heb een mooi nieuw huis, ____ ik ben heel blij.

1. en
2. maar
3. want
4. dus

2. Ik wil graag een nieuwe keuken, ____ ik heb geen geld.

1. of
2. maar
3. en
4. dus

3. De woonkamer is ruim, ____ we hebben twee slaapkamers.

1. en
2. dus
3. want
4. maar

4. De flat ligt op het noorden, ____ het is niet zo licht binnen.

1. en
2. maar
3. want
4. dus

5. Er is een bushalte dichtbij, ____ ik ga meestal met de fiets naar mijn werk.

1. en
2. maar
3. want
4. dus

6. We hebben geen tuin, ____ we hebben wel een balkon.

1. of
2. dus
3. maar
4. en

7. Ik moet veel werken, ____ er zijn veel zieke collega's.

1. en
2. maar
3. want
4. dus

8. De wijk is rustig, ____ er is een mooi park.

1. en
2. maar
3. want
4. of

Ik houd van ijs, maar ...... ijs vind ik niet lekker (het ijs)

1. die
2. dit