3.1 en 3.2 Genotype en fenotype & Genen

Start van de les
- Rustige binnenkomst, direct naar je eigen tafeltje (klasopstelling).

- Check bij jezelf: jas/pet/kauwgom?

- Tablet blijft in de tas. Werkspullen pak je voor je.

- Zachtjes overleg tot timer is afgelopen. Lesstart -> aandacht naar voren.

- leesmoment (lezen theorie uit je lesboek).
Lezen basisstof 1 en 2.


timer
2:00
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Start van de les
- Rustige binnenkomst, direct naar je eigen tafeltje (klasopstelling).

- Check bij jezelf: jas/pet/kauwgom?

- Tablet blijft in de tas. Werkspullen pak je voor je.

- Zachtjes overleg tot timer is afgelopen. Lesstart -> aandacht naar voren.

- leesmoment (lezen theorie uit je lesboek).
Lezen basisstof 1 en 2.


timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

3.1 Genotype en fenotype
3.2 Genen

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 
b1: Genotype en fenotype
b2: Genen
  • Je kunt omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.

  • Je kunt beschrijven hoe individuen informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen en welke rol chromosomen hierbij spelen.

  • Je kunt omschrijven wat de begrippen homozygoot, heterozygoot, dominant, recessief en intermediair fenotype betekenen.



Slide 3 - Tekstslide

Gen en allel
  • Stukje DNA dat informatie bevat voor
    één eigenschap noem je een gen.

  • Elk chromosoom bevat een groot aantal genen. 

  • Genen kunnen in de cel 'aan' of 'uit' staan. 

Het gen voor haarkleur staat in cellen van de haarzakjes aan. In de lever heeft dit gen geen nut en staat het uit. 

      Chromosomen
      Lange dunne draden DNA. Bevinden zich in de celkern. 
      Mensen hebben 46 chromosomen, in 23 paren. 

      Slide 4 - Tekstslide

      Gen en allel
      • Chromosomen komen in paren voor, dus de genen erop ook.

      • Elk genenpaar bestaat uit twee allelen

      • Een allel is  een variant (uitingsvorm) van een gen.

      • De twee allelen van een genenpaar kunnen verschillen. 

      • Bijvoorbeeld een allel voor vaste oorlel en een allel voor losse oorlel

      • 1 van de 2 allelen komt tot uiting. Die is dominant.



          Slide 5 - Tekstslide

          FENOTYPE EN GENOTYPE
          GENOTYPE
          De informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme. 

          FENOTYPE
          Wat je ziet van een eigenschap

          Slide 6 - Tekstslide

          Genotype en fenotype
          Genotype
          Is altijd hetzelfde

          Fenotype

          Kan worden veranderd


          Slide 7 - Tekstslide

          Relatie tussen genotype & fenotype

          Slide 8 - Tekstslide

          Bij de vorming van geslachtscellen (reductiedeling) ontstaan veel verschillende genotypen.
          Bij moeder gebeurt hetzelfde.

          Slide 9 - Tekstslide

          Hoe ontstaat het genotype?
          • Vorming van geslachtscellen door reductiedeling (meiose)
          • Genen komen enkelvoudig voor, dus niet in paren.
          • Bevruchting: unieke combinatie van genen.
          • Genen komen in paren voor.
          • Mitose vanaf bevruchting voor groei vanembryo.

          Slide 10 - Tekstslide

          Door welk type celdeling groeit een bevruchte eicel uit tot een nieuw organisme?
          A
          Mitose, oftewel: normale celdeling
          B
          Meiose, oftewel: reductiedeling

          Slide 11 - Quizvraag

          Genotype
          Fenotype
          Haarkleur
          Karakter
          Bloeddruk
          DNA
          Vorm van je mond

          Slide 12 - Sleepvraag

          Niet iedereen wordt even lang.
          Hoe lang je wordt, hangt ook af van je erfelijke aanleg.

          Waardoor wordt lengte bepaald?
          A
          Alleen door het genotype
          B
          Alleen door invloeden uit de omgeving
          C
          Door het genotype en invloeden uit de omgeving

          Slide 13 - Quizvraag

          Bij de ziekte astma zijn de luchtwegen vernauwd, onder andere doordat spiercellen in de wand van de luchtwegen zich samentrekken. Astma is ook erfelijk bepaald.

          Waar bevindt zich het erfelijke materiaal voor astma?
          A
          Alleen in cellen van weefsels die zich in de luchtwegen bevinden.
          B
          Alleen in de spiercellen.
          C
          Alleen in de spiercellen van de luchtwegen.
          D
          In alle lichaamscellen.

          Slide 14 - Quizvraag

          Is het genotype van de larve hetzelfde als het genotype van het volwassen dier?
          A
          Ja
          B
          Nee

          Slide 15 - Quizvraag

          Niet iedereen is even gespierd. Sommige mensen hebben aanleg om snel gespierd te worden. Training helpt om je spieren te ontwikkelen.
          Waardoor wordt de spierontwikkeling bepaald?

          A
          Alleen door het genotype.
          B
          Alleen door invloeden uit de omgeving
          C
          Door het genotype en invloeden uit de omgeving

          Slide 16 - Quizvraag

          In welke cel komen de chromosomen in paren voor?
          A
          In een bevruchte eicel
          B
          In een onbevruchte eicel
          C
          in een zaadcel

          Slide 17 - Quizvraag

          In de afbeelding zie je de bevruchting en enkele celdelingen bij een muis.

          De kern van cel P bevat 40 chromosomen.
          Hoeveel chromosomen bevat de kern van cel 1?
          A
          20
          B
          40
          C
          80

          Slide 18 - Quizvraag

          In de afbeelding zie je vier cellen waarin de chromosomen schematisch zijn weergegeven.

          Deze cellen zijn afkomstig uit de geslachtsorganen van twee dieren van dezelfde soort.

          Welke cellen kunnen bij de bevruchting versmelten?
          A
          1 en 3
          B
          1 en 4
          C
          2 en 3
          D
          2 en 4

          Slide 19 - Quizvraag

          In welke cellen komen de chromosomen enkelvoudig voor?
          A
          In een bevruchte eicel
          B
          In een onbevruchte eicel
          C
          In een spiercel
          D
          In een huidcel

          Slide 20 - Quizvraag

          Hoeveel chromosomen bevat een menselijke zaadcel of eicel?
          A
          1
          B
          2
          C
          23
          D
          46

          Slide 21 - Quizvraag

          homozygoot / heterozygoot

          Slide 22 - Tekstslide

          homozygoot / heterozygoot

          Slide 23 - Tekstslide

          Homozygoot - heterozygoot

          Slide 24 - Tekstslide

          Homozygoot
          Heb je 2 allelen voor krullend haar, dan ben je homozygoot voor de eigenschap krullend haar.

          'Homo' betekend hetzelfde

          Slide 25 - Tekstslide

          Heterozygoot
          Heb je 2 verschillende allelen, dan ben je heterozygoot
          1 allel voor krullend,
          1 allel voor steil

          'Hetero' betekend anders.

          Slide 26 - Tekstslide

          Heterozygoot
          Heb je 2 verschillende genen, dan ben je heterozygoot
          1 gen voor krullend,
          1 gen voor steil

          Hetero betekend anders 
          bijv. man+vrouw

          Slide 27 - Tekstslide

          Dominant of recessief
          Een allel kan dominant of recessief zijn.

          Het dominante allel komt altijd tot uiting in het fenotype:
          Het is een sterk allel.

          Het recessieve allel komt alléén tot uiting als er géén dominant allel aanwezig is.
          Het is een zwak allel.

          Slide 28 - Tekstslide

          Stijl of krullen?

          Blijkbaar is het gen van krullend haar sterker (aan de foto te zien).


          Gen voor krullen = dominant (STERKER)

          Gen voor steil = recessief (ZWAKKER / VERLIEST)

          Slide 29 - Tekstslide

          Stijl of krullen?
          Deze persoon heeft twee gelijke genen (homozygoot). Deze genen zijn recessief.

          Deze persoon is homozygoot recessief voor de eigenschap 'haartype'.

          Slide 30 - Tekstslide

          Stijl of krullen?
          Deze persoon heeft twee gelijke genen (homozygoot). De genen zijn dominant.

          Deze persoon is homozygoot dominant voor de eigenschap 'haartype.'

          Slide 31 - Tekstslide

          Het genotype noteren met een letter
          Dominant gen - hoofdletter
          Recessief gen - kleine letter

          Je kiest een letter naar keuze (maakt niet uit welke!)

          AA = homozygoot dominant
          Aa = heterozygoot
          aa = homozygoot recessief

          We noteren een bevruchting als volgt:





          Genotype ouders: AA x aa
          Geslachtscellen ouders: A x a
          Genotype kind: Aa
          Fenotype kind: rood

          Slide 32 - Tekstslide

          intermediair fenotype
          in een mengvorm!

          Slide 33 - Tekstslide

          Intermediair fenotype
          Soms hebben organisme voor bepaalde eigenschappen een intermediair fenotype.

          Er is dan geen dominant of recessief allel.
          Beide allelen komen dan dus tot uiting.
          De eigenschappen mengen met elkaar.


          Gaat het om een intermediaire eigenschap,
          dan wordt dat altijd benoemd in de vraag!

          Slide 34 - Tekstslide

          Om het nog iets ingewikkelder te maken: Intermediaire genotypes noteer je anders dan dominant-recessieve genotypes.
          Noteren van intermediaire genotypes:

          Altijd een grote letter. Het type allel (de eigenschap) met een kleine letter erachter.

          Bijvoorbeeld:
          KrKw 
          Hierbij is de K zonder reden gekozen. 
          Dit moet een hoofdletter zijn.

          De 'w' staat voor 'wit' en de 'r' staat voor 'rood'.
          Dit moeten kleine letters zijn.

          Slide 35 - Tekstslide

          Welke stelling is juist?
          A
          Fenotype = genotype + milieu
          B
          Milieu = genotype + fenotype
          C
          Genotype = fenotype + milieu

          Slide 36 - Quizvraag

          Wat betekent 'dominant' bij erfelijkheid?
          A
          Zwak; je gebruikt een kleine letter
          B
          Zwak; je gebruikt een grote letter
          C
          Sterk; je gebruikt een kleine letter
          D
          Sterk; je gebruikt een grote letter

          Slide 37 - Quizvraag

          Frank heeft voor de haarkleur de genen BB (bruin), Frank is
          A
          Homozygoot dominant
          B
          Heterozygoot
          C
          Homozygoot recessief

          Slide 38 - Quizvraag

          Het gen voor blauwe ogen is recessief, dat voor bruine ogen is dominant. Wat is de oogkleur van iemand met genotype Aa.
          A
          Bruin
          B
          Blauw
          C
          Groen

          Slide 39 - Quizvraag


          Welke kleur ogen heeft de persoon met chromosomenpaar 1?
          A
          Bruine ogen
          B
          Blauwe ogen
          C
          Combinatie van bruin en blauwe ogen

          Slide 40 - Quizvraag


          Hoe noteer je 'heterozygoot?
          A
          aa
          B
          Aa
          C
          AA

          Slide 41 - Quizvraag

          Wat is het intermediaire fenotype?
          A
          KwKw
          B
          KrKr
          C
          KwKr
          D
          Roze

          Slide 42 - Quizvraag

          Wat is het intermediaire genotype?
          A
          KwKw
          B
          KrKr
          C
          KwKr
          D
          Roze

          Slide 43 - Quizvraag

          Welke van de 4 afbeeldingen laten intermediair overervende eigenschappen zien?
          A
          Veerkleur kip en beharing bladeren
          B
          Beharing bladeren en tongrollen
          C
          Tongrollen en bloemkleur
          D
          Bloemkleur en veerkleur kip

          Slide 44 - Quizvraag

          Slide 45 - Video

          Slide 46 - Video

          Aan de slag!
          Thema 3, basisstof 1
          - Opdrachten 1 t/m 7
          - Nakijken

          Thema 3, basisstof 2
          -Opdrachten 1 t/m 7
          - Nakijken

          Klaar?
          Bekijk het uitlegfilmpje van de Lesson-up van b3: kruisingen.
          Zonder uitleg(filmpje) niet beginnen met de vragen.



          Slide 47 - Tekstslide