H5 Is er werk voor jou? paragraaf 1+2

H5
Is er werk voor jou?
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

H5
Is er werk voor jou?

Slide 1 - Tekstslide

Brutoloon is meer dan nettoloon
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een CAO?
A
Centrale Arbeidsovereenkomst
B
Collectieve Arbeidsonderneming
C
Centrale Arbeidsonderneming
D
Collectieve Arbeidsovereenkomst

Slide 3 - Quizvraag

Wat is nettoloon
A
het zelfde als brutoloon
B
hoger als het brutoloon
C
het brutoloon min belastingen en premies

Slide 4 - Quizvraag

Voor wie geldt een CAO?
A
iedereen binnen een bedrijfstak
B
alle werknemers van NL
C
iedereen van een bepaald bedrijf

Slide 5 - Quizvraag

Brutoloon -..............-.................= Nettoloon
A
Loonbelasting Sociale premies
B
Loonbelasting Premies werkgever
C
Wig Loonbelasting
D
Wig Premies

Slide 6 - Quizvraag

Bereken het nettoloon
Brutoloon €2.000,-
Loonbelasting €350,-
Sociale premies € 250,-
A
€2.000,-
B
€1.650,-
C
€1.400,-
D
€1.750,-

Slide 7 - Quizvraag

Roos werkt in haar zomervakantie een paar uurtjes op de paprikakwekerij. Elke zaterdag krijgt ze haar loon in een enveloppe. Dit is ...
A
Witwerk
B
Grijswerk
C
Zwartwerk

Slide 8 - Quizvraag

Vrijwilligerswerk is:
A
Zwart werk
B
Wit werk
C
Grijswerk

Slide 9 - Quizvraag

Werken, geld verdienen, maar geen belasting betalen is :
A
Zwart werk
B
Wit werk
C
Grijswerk

Slide 10 - Quizvraag

Welke uitspraak over het minimumloon is juist? Het minimumloon is:
A
het laagste loon in een bedrijf.
B
het loon dat je minimaal moet ontvangen als je werkt.
C
.het loon na belastingen en premies
D
een ander woord voor de bijstand.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is geen productiesector
A
Primaire sector
B
Quartaire sector
C
Agrarische sector
D
Tertiaire sector

Slide 12 - Quizvraag

Welk antwoord heeft te maken met arbeidsmotieven
A
Nuttig zijn, Geld verdienen, sociale contacten
B
Niet ontwikkelen
C
Geen leerbehoefte
D
Ongeschoold werk vinden.

Slide 13 - Quizvraag

De bakker behoord tot de productieSECTOR:
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn arbeidsmotieven
A
Geld verdienen
B
Ervaring opdoen
C
Samenwerken
D
Ontspanning

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een productiesector?
A
Agrarische, Industriële en dienstverlenende bedrijven
B
Tuinbedrijf, een winkel en een fabriek
C
Agrarische en computerbedrijven
D
Agrarische bedrijven, winkels en dienstverlenende bedrijven

Slide 16 - Quizvraag

De aardappelboer behoord tot de productiesector:
A
Quartaire sector
B
Primaire sector
C
Tertiaire sector
D
Secundaire sector

Slide 17 - Quizvraag

Welke productiesector?
museum
A
primair
B
secundair
C
tertiair
D
quartair

Slide 18 - Quizvraag

Hoe kun je van ongeschoold naar geschoold werk gaan?
A
Solliciteren
B
Vacature
C
Werken
D
Scholing

Slide 19 - Quizvraag

Arbeidsmotieven zijn
A
dingen waar je kan werken.
B
taken waar je goed in bent.
C
redenen om te willen werken.
D
alle antwoorden zijn goed.

Slide 20 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van geschoold werk?
A
Leraar
B
Kapper
C
Vuilnisman
D
Automonteur

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van ongeschoold werk?
A
Een aannemer zoekt een timmerman.
B
Een magazijn zoekt een vorkheftruckchauffeur.
C
Een museum zoekt een receptionist.
D
Een winkel zoekt een schoonmaker.

Slide 22 - Quizvraag

Bij ongeschoold werk ben je vaker ...
A
leidinggevend
B
uitvoerend

Slide 23 - Quizvraag

Wat is geschoold werk?
A
Opzegtermijn
B
Werk waarvoor geen opleiding nodig is.
C
Werk waarvoor een opleiding nodig is.
D
Proeftijd

Slide 24 - Quizvraag

Tot welke productiesector behoort de kapper?
A
Dienstverlenende sector
B
Agrarische sector
C
Industriele sector

Slide 25 - Quizvraag

Welke van de productiesectoren zie je op de achtergrond?
A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
D
quartaire sector

Slide 26 - Quizvraag

wat is een leidinggevende functie
A
Voert bepaalde speciale taken uit
B
Werkt in het bedrijf onder de baas
C
Geeft leiding binnen het bedrijf

Slide 27 - Quizvraag

Wie heeft er een uitvoerende functie?
A
Docent
B
Onderwijsmanager
C
Directeur
D
Voorzitter van de Raad van Bestuur

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een uitvoerende functie
A
houd zich bezig met voeding van werknemers
B
voert taken uit
C
Geeft de leiding aan andere mensen

Slide 29 - Quizvraag

Wie heeft er een leidinggevende functie?
A
Cassière
B
Vakkenvuller
C
Teamleider
D
Medewerker broodafdeling

Slide 30 - Quizvraag

Wat is arbeidsverdeling?
A
iedereen doet veel verschillende taken
B
de taken worden verdeeld over de mensen

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het aanbod op de arbeidsmarkt?
A
Mensen die betaald werk doen
B
Mensen die op zoek zijn naar betaald werk
C
mensen die betaald werk doen en op zoek zijn naar betaald werk

Slide 32 - Quizvraag

Er is een werkende beroepsbevolking en een niet werkende beroepsbevolking
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quizvraag

De werkgelegenheid is de ......
A
Vraag naar arbeid
B
Aanbod van arbeid

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de beroepsbevolking?
A
Groep personen tussen 15 en 75
B
Groep personen tussen 15 en pensioenleeftijd die werken of werkloos zijn
C
Alle werkende en niet werkende mensen
D
geen van bovenstaande antwoorden

Slide 35 - Quizvraag

welke twee groepen hebben minste voltijd banen
A
15 /25 & 25 /35
B
25/35 & 45 / 55
C
15 / 25 & 65/ 75
D
65/75 & 55 / 65

Slide 36 - Quizvraag

Algemene Wet Gelijke behandeling staat voor onder anderen:
A
geen onderscheid op basis van afkomst
B
Wet voor beschermen van de bevolking
C
Wet beschermen van de werklozen

Slide 37 - Quizvraag

Voltijd =
A
meer dan 36 uur per jaar
B
36 uur of meer per week
C
minder dan 36 uur
D
36 uur

Slide 38 - Quizvraag

Er is vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt.
Wie zijn de vragers op de arbeidsmarkt?

A
Bedrijven
B
Werklozen
C
Werkende
D
Geen van alle

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het tegenovergestelde van een voltijd baan
A
arbeidsmarkt
B
deeltijdbaan
C
leidinggevend werk
D
werkgever

Slide 40 - Quizvraag

In de ‘Algemene wet gelijke behandeling’ staat onder andere
A
Mannen en vrouwen moeten evenveel verdienen
B
Vrouwen moeten voorrang krijgen
C
Mannen verdienen een betere baan dan vrouwen
D
Vrouwen verdienen een betere baan dan mannen

Slide 41 - Quizvraag

Arbeidsparticipatie
A
Het percentage werk
B
Het aandeel die mensen hebben in bedrijven
C
De hoeveelheid mensen die vrijwilligerswerk doen
D
Het percentage van de beroepsbevolking die werkt

Slide 42 - Quizvraag

In Utrecht is er veel werkloosheid omdat daar veel aanbod op de arbeidsmarkt is. Van wat voor werkloosheid is hier spraken?
A
Frictiewerkloosheid
B
Seizoenswerkloosheid
C
Regionale werkloosheid
D
Structurele werkloosheid

Slide 43 - Quizvraag

Regionale werkloosheid is werkloosheid die in heel Nederland voorkomt
A
Waar
B
Niet waar

Slide 44 - Quizvraag

Wie is werkloos?
A
Monique (50) is huisvrouw en wil niet werken.
B
Sara (14) is op zoek naar een bijbaantje.
C
Tim (28) heeft geen werk en is op zoek naar een baan.
D
Bart (42) werkt in een supermarkt en is op zoek naar een nieuwe baan.

Slide 45 - Quizvraag

Ryan is skileraar. In de lente wordt hij werkloos. Hoe noem je deze vorm van werkloosheid?
A
Seizoenwerkloosheid
B
Regionale werkloosheid
C
Frictiewerkloosheid

Slide 46 - Quizvraag

Frictiewerkloosheid is:
A
het loopt niet lekker tussen jouw en je baas
B
je hebt alleen werk in een bepaald seizoen
C
je hebt alleen werk in een bepaalde regio
D
je bent "in between jobs"

Slide 47 - Quizvraag