3. Waterkringloop en stroomkring leerling

Fase overgangen
gas
vast
Vloeibaar
6
3
4
2
5
1
timer
5:00
1= rijpen
2= condenseren
3= stollen
4=sublimeren
5= verdampen
6=smelten
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Fase overgangen
gas
vast
Vloeibaar
6
3
4
2
5
1
timer
5:00
1= rijpen
2= condenseren
3= stollen
4=sublimeren
5= verdampen
6=smelten

Slide 1 - Tekstslide

Faseveranderingen
  1. Condenseren
  2. Verdampen
  3. Stollen
  4. Smelten
  5. Sublimeren
  6. Rijpen

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen aan het eind van de les weet je
  • weet je in welke fase een stof bevindt
  • herken je een grafiek met het smelten/stollen van een zuivere en niet zuivere stof: smeltpunt/smelttraject


Slide 3 - Tekstslide

De stroomkring

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen aan het eind van de les weet je
Stroomkring
  • dat spanning U gemeten wordt in Volt (V)
  •  stroomsterkte I gemeten wordt in Ampére (A)
  • vermogen (P) uitgedrukt wordt in Watt (W)
  • Kun je rekenen met de formule  P=U*I

Slide 5 - Tekstslide

Elektrische stroom
  • Spanning (U) loopt alleen over gesloten stroomkring
  • Spanning (U) meet je in Volt (V)
  • Spanning duwt Elektronen door stroomkring 
  • Elektronen transporteren energie van batterij naar lampje 
  • Elektronen bewegen van min naar plus
  • Elektrische stroom gaat van plus naar min
  • Hoe sterker de stroom hoe meer elektronen  per seconde door de stroomkring
  • Stroomsterkte (I) meet je in Ampére (A)
let op
andersom!

Slide 6 - Tekstslide

Vermogen

Een apparaat met meer vermogen (meer Watt) is sterker dan een apparaat met minder vermogen. 


Slide 7 - Tekstslide

Vermogen: elektrische apparaten hebben vermogen (Power)


1.000 W = 1 kW
grootheid
symbool
eenheid
symbool
vermogen
P
watt
Deze formule moet je opschrijven als je het vermogen berekend!                                        Vermogen =spanning x stroomsterkte: P=U*I

 
eenheden:                     1 W            =    1V                x   1A     
  (let dus op dat je de juiste eenheden gebruikt)

Slide 8 - Tekstslide

Vermogen

Slide 9 - Tekstslide

Werken met formules
Plan van aanpak:
  1. Wat wordt gevraagd?
  2. Wat weet je?
  3. Welke formule heb je nodig/
  4. Wat zijn de eenheden:  gegeven en gevraagd?

Geef altijd de berekening en de eenheden!

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld P = U *I
Vraag: Een lamp gebruikt een stroom van 0,5 Ampère bij een spanning van 230 Volt. Wat is het vermogen van de lamp?

Slide 11 - Tekstslide

Een lamp gebruikt stroom van 0,5 A bij een spanning van 230 Volt. Wat is het vermogen van de lamp?
Gegeven
Gevraagd
Formule
Omrekenen
Invullen
Antwoord

Slide 12 - Tekstslide

Een lamp gebruikt stroom van 0,5 A bij een spanning van 230 Volt. Wat is het vermogen van de lamp?
Gegeven
Gegeven: I = 0,5 A, U = 230 V
Gevraagd
Gevraagd: P in W
Formule
Omrekenen
alle eenheden zijn goed
Invullen
P = 230 V · 0,5 A = 115 Watt
Antwoord
Antwoord: Het vermogen van de lamp is 115 Watt.
P=UI

Slide 13 - Tekstslide