v2 spelling werkwoorden

persoonsvorm tegenwoordige tijd
ik                                                                                                  stam
jij/je                achter de pv                                                stam

jij/je               voor de pv                                                     stam + t
hij/zij/het/u                                                                           stam + t

wij, jullie, zij (mv)                                                               hele werkwoord
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

persoonsvorm tegenwoordige tijd
ik                                                                                                  stam
jij/je                achter de pv                                                stam

jij/je               voor de pv                                                     stam + t
hij/zij/het/u                                                                           stam + t

wij, jullie, zij (mv)                                                               hele werkwoord

Slide 1 - Tekstslide

persoonsvorm tegenwoordige tijd
ik                                                                                                  stam
jij/je                achter de pv                                                stam

jij/je               voor de pv                                                     stam + t
hij/zij/het/u                                                                           stam + t

wij, jullie, zij (mv)                                                               hele werkwoord

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden

1. Ik controleer het werk.
2. Vind jij het vreemd?
3. Hij controleert het werk.
4. Jij vindt dit ook vreemd.
5. Wij controleren het werk.

Slide 3 - Tekstslide

(Vinden).. je het vreemd, dat hij eten (bestellen)..?
A
vindt, besteld
B
vind, besteld
C
vindt, bestelt
D
vind, bestelt

Slide 4 - Quizvraag

(Verbinden)...de verpleger de wond?
A
verbindt
B
verbind
C
verbint

Slide 5 - Quizvraag

Het (verbazen)..me zo dat jij haar (beloven)..
A
verbaast, beloofd
B
verbaasd, belooft
C
verbaast, beloofd
D
verbaast, belooft

Slide 6 - Quizvraag

persoonsvorm verleden tijd

- Je zet achter de stam   ->            -te of -de   (enkelvoud)
- Je zet achter de stam   ->            -ten    of -den  (meervoud)

- Je kijkt naar de laatste letter van de stam, staat die letter in
    't x-kofschip, dan plak je er  -te(n) achter.

- staat de letter daar niet in, dan plak je -de(n) achter de stam.

Slide 7 - Tekstslide

Uitzonderingen
-  sterke werkwoorden  (lopen/liepen)

-  Soms verandert de -z- in een infinitief in een -s- wanneer je de
   stam vormt en soms verandert de -v- in een -f-.
   Je schrijft dan geen -te(n), maar -de(n).

Slide 8 - Tekstslide

De vriendinnen (wachten)...gisteren op hun ouders.
A
wachten
B
wachtte
C
wachtten
D
wachte

Slide 9 - Quizvraag

De oude man (kuchen)...luid.
A
kuchtte
B
kuchte
C
kuchten

Slide 10 - Quizvraag

Afgelopen week (vrezen)...we dat het proefwerk moeilijk was.
A
vreeste
B
vreesden
C
vreesten
D
vreesde

Slide 11 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
- Dit werkwoord heeft een ander werkwoord nodig in de zin.

- Je vindt het VD door het hele werkwoord achter een kort
   zinnetje te zetten.

repareren ->    ik heb...gerepareerd
regenen ->       het heeft...geregend

Slide 12 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
- Gebruik 't x kofschip ->  laatste letter vd stam in 't x kofschip, dan
                                                          een -t aan het eind

                                                 -> niet, dan een -d aan het eind

- Let op: de z -> s  en de v -> f

Slide 13 - Tekstslide

Waarom heb jij dat gerecht (bestellen)...?
A
besteld
B
bestelt
C
besteldt

Slide 14 - Quizvraag

Ik ben vorig jaar naar een andere stad (verhuizen)..
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuidt

Slide 15 - Quizvraag

Onvoltooid deelwoord
- Je schrijft dit werkwoord altijd als het hele werkwoord + d.


- huilend, gillend, fietsend, twijfelend enz.

Slide 16 - Tekstslide

De vrouw keek haar dochtertje (glimlachen)...aan
A
B
glimlachent

Slide 17 - Quizvraag

(Glimmen)... van trots gaf zij de tekening aan de docent.
A
glimment
B
geglimd
C
glimmend

Slide 18 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
- Je kunt een bn van een werkwoordmaken van een VD en een
   OD.
-  Zo'n bn moet altijd voor een zn staan en daar iets over 'zeggen'.
- Een bn van een VD schrijf je zoals je het hoort (zo eenvoudig
   mogelijk).
- Een bn van een OD schrijf je als een infinitief + d(e)

Slide 19 - Tekstslide

De (zuchten)..docent trok de aandacht.
A
zuchtent
B
zuchtend
C
zuchtende

Slide 20 - Quizvraag

De (vermelden).. bedragen klopten niet.
A
vermeldde
B
vermelde
C
vermelden
D
vermeldden

Slide 21 - Quizvraag

De buurvrouw (worden)..vandaag (feliciteren)..
A
word, gefeliciteerd
B
wordt, gefeliciteert
C
wordt, gefeliciteerd
D
word, gefeliciteert

Slide 22 - Quizvraag

Het (verwachten) resultaat werd helaas niet (behalen)
A
verwachtte, behaald
B
verwachte, behaald
C
verwachtte, behaalt
D
verwachte, behaalt

Slide 23 - Quizvraag

De jongens keken (aarzelen)..om zich heen.
A
bn: aarzelend
B
OD: aarzelend

Slide 24 - Quizvraag

Is er nog een vorm die je moeilijk vindt?

Slide 25 - Open vraag