H6 Spelling werkwoorden

Vorige week heb je geleerd..
- Hoe je een bijvoeglijk naamwoord spelt
- Hoe je de deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord spelt
- wanneer je een komma, dubbele punt en aanhalingstekens gebruikt in een zin.

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vorige week heb je geleerd..
- Hoe je een bijvoeglijk naamwoord spelt
- Hoe je de deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord spelt
- wanneer je een komma, dubbele punt en aanhalingstekens gebruikt in een zin.

Slide 1 - Tekstslide

Aan het einde van deze les weet je..
- De verschillende werkwoordsvormen
- De verschillende werkwoordstijden
- Hoe je stap voor stap de werkwoordsvorm benoemt wanneer er een werkwoord in de zin staat.  


Slide 2 - Tekstslide

korte herhaling 

Slide 3 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord schrijf je ...
A
Zo lang mogelijk
B
Zo kort mogelijk

Slide 4 - Quizvraag

Het vliegtuig stortte neer
stortte is een ...
A
Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord
B
Persoonsvorm verleden tijd (pvvt)

Slide 5 - Quizvraag

Niezend pakte hij de telefoon op.
Niezend is een ...

Slide 6 - Open vraag

Een brandend vuur.
brandend is een ...
A
Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord
B
Bijvoeglijk gebruikt onvoltooid deelwoord
C
Voltooid deelwoord
D
Onvoltooid deelwoord

Slide 7 - Quizvraag

We hebben vijf werkwoordsvormen
1. Het hele werkwoord
2. Persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt)
3. Persoonsvorm verleden tijd (pvvt)
4. Voltooid deelwoord (vd)
5. Onvoltooid deelwoord (od)

Slide 8 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 1
op bladzijde
96. 



We gaan de antwoorden zo bespreken! 
timer
5:00

Slide 9 - Tekstslide

1. Vertelde en verwoeste zijn ...
A
Vertelde = pvvt verwoeste = vd
B
Vertelde = pvvt verwoeste = bn
C
Vertelde = pvvt verwoeste = pvvt
D
Vertelde = pvvt verwoeste = od

Slide 10 - Quizvraag

2. besluit en gaan zijn ...
A
besluit = pvtt gaan = inf
B
besluit = pvvt gaan = vd
C
besluit = pvtt gaan = vd
D
besluit = pvtt gaan = od

Slide 11 - Quizvraag

3. gemotiveerde, heeft en gewonnen zijn ...

Slide 12 - Open vraag

4. bekende, hebben en gestolen zijn ...

Slide 13 - Open vraag

5. lachend, begroeten en getrouwde zijn ...

Slide 14 - Open vraag

6. vraagt, pratende en zijn zijn ...

Slide 15 - Open vraag

Werkwoordstijden
Een werkwoord kan verschillende 'tijden' hebben. Je gebruikt het ww op verschillende manieren. De manieren hebben een naam: werkwoordstijden

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordstijden
1. OTT: Ik speel gitaar
2. VTT: Ik heb gitaar gespeeld
3. OVT: Ik speelde gitaar
4. VTT: Ik heb gitaar gespeeld 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd of verleden tijd? 
1. Ik vind filmpjes kijken op Youtube erg handig. = TT
2. Ik vond filmpjes kijken op Youtube erg handig. = VT

3. Ik ben mijn huiswerk vergeten. = TT
4. Ik was mijn huiswerk vergeten. = VT
--> Je moet kijken naar de persoonsvorm! 

Slide 19 - Tekstslide

Welke tijd?  
1. Ik loop op straat. = Onvoltooide tijd
2. Ik fiets naar school. = Onvoltooide tijd
--> De handelingen zijn nog bezig!

Kijk eens naar de persoonsvormen. In welke tijd staan ze? 

Slide 20 - Tekstslide

Welke tijd?
1. Ik liep op straat. = Onvoltooide tijd
2. Ik fietste naar school. = Onvoltooide tijd
--> De handelingen zijn nog steeds bezig, ookal speelt het zich in het verleden af! 
De pv staat in de verleden tijd.

--> Dus deze werkwoorden staan in de ...


Slide 21 - Tekstslide

Voltooide tijd of onvoltooide tijd? 
1. Ik heb op straat gelopen. = Voltooide tijd
2. Ik ben naar school gefietst. = Voltooide tijd
--> Het is klaar. De handelingen zijn afgelopen

Er moet dus een voltooid deelwoord in de zin staan.

Kijk nu eens naar de persoonsvormen. In welke tijd staan deze?  

Slide 22 - Tekstslide

En deze?
1. Ik was naar school gefietst
--> Er staat een voltooid deelwoord in de zin, dus het is sowieso de voltooide tijd. Maar is het VTT of VVT? 

Slide 23 - Tekstslide

Dat ging goed!

Slide 24 - Tekstslide

En nu:  aan het werk met opdracht 2 (blz. 197)
timer
10:00

Slide 25 - Tekstslide

1a. Had en opgeslagen zijn ...
A
had = pvtt opgeslagen = vd
B
had = pvvt opgeslagen = vd
C
had = pvvt opgeslagen = inf
D
had = pvtt opgeslagen = inf

Slide 26 - Quizvraag

1b. fietsend en gaat zijn ...
A
fietsend = od gaat = pvtt
B
fietsend = vd gaat = pvtt
C
fietsend = od gaat = inf
D
fietsend = vd gaat = inf

Slide 27 - Quizvraag

1c. dronk is ...
A
pvtt
B
vd
C
pvvt
D
od

Slide 28 - Quizvraag

1d. mocht en blijven zijn ...
A
mocht = pvvt blijven = inf
B
mocht = pvvt blijven = vd
C
mocht = pvtt blijven = inf
D
mocht = pvtt blijven = od

Slide 29 - Quizvraag

1e. heeft en verbroken zijn ...
A
heeft = pvtt verbroken = inf
B
heeft = pvtt verbroken = vd
C
heeft = pvvt verbroken = inf
D
heeft = pvvt verbroken = od

Slide 30 - Quizvraag

1f. verdwijnen is ...
A
inf
B
pvtt
C
pvvt
D
vd

Slide 31 - Quizvraag

Antwoorden en uitleg 2b
Je kon kiezen uit: ott, ovt, vtt en vvt.
a. VVT --> Er zit een vd in, dus voltooide tijd. De pv staat in de verleden tijd. 
b. OTT --> Er zit geen vd in, dus onvoltooide tijd. De pv staat in de tegenwoordige tijd. 
c. OVT --> Er zit geen vd in, dus onvoltooide tijd. De pv staat in de verleden tijd. 

Slide 32 - Tekstslide

Vervolg antwoorden en uitleg 2b.
d. OVT --> Er zit geen vd in, dus onvoltooide tijd. De pv staat in de verleden tijd. 
e. VTT --> Er zit een vd in, dus voltooide tijd. De pv staat in de tegenwoordige tijd. 
f. OTT --> Er zit geen vd in, dus onvoltooide tijd. De pv staat in de tegenwoordige tijd. 

Slide 33 - Tekstslide

Vragen?
Je kunt nu zelfstandig verder werken aan opdracht 3, 4 en 5. 
Kom je er niet uit of snap je iets nog niet? Stuur mij dan een berichtje via It's of Teams. 
De volgende filmpjes kunnen je ook helpen:
- https://www.youtube.com/watch?v=iE7CNrK_Gds
- https://www.youtube.com/watch?v=-08gJWcgnpY (vanaf 1.45) 

Slide 34 - Tekstslide