Nederlands P4 lezen en spelling les 3

Lezen en spelling les 3 interpuncties


Waar komt dit water vandaan?   3.1 soorten water
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NaskMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lezen en spelling les 3 interpuncties


Waar komt dit water vandaan?   3.1 soorten water

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
Lezen 15 minuten

Spelling: ​Herhalen meervouden + los of aan elkaar
                 Deze les: interpunctie (leestekens)​ . ".." ;

Leerdoel: ik weet de spellingsregels met betrekking tot interpunctie.


Slide 2 - Tekstslide

Lezen periode 4
Is je boek uit dan maak je de keuzeopdracht bij boek 3​

Lees ook thuis in je boek​
De keuzeopdracht staat in Classroom bij P4​
De deadline voor het inleveren van de opdracht is 7 mei.​
De opdracht is een handelingsdeel en moet dus met een voldoende worden afgesloten.​



Slide 3 - Tekstslide

Quiz
Hoe schrijf je dit woord correct?

A
rode wijnglazen
B
rodewijnglazen

Slide 4 - Quizvraag

Quiz
Het meervoud van bacterie is:
A
bacterieeén
B
bacterieën
C
bacteriën

Slide 5 - Quizvraag

Schrijf de meervoudsvorm op van museum

Slide 6 - Open vraag

Samen nakijken:
Opdracht 8 De verbeterde versie:

In het weekend gingen we naar verschillende musea. In een van de zalen werden oude hobby’s tentoongesteld. We zagen schilderijen van beroemde artiesten en lazen over de geschiedenis van crisissen en hoe de samenleving daarmee omging. Ook was er een deel over wetenschap, waarin werd uitgelegd hoe bacteriën zich kunnen verspreiden. Aan het einde van de middag bekeken we de menu’s in het restaurant en besloten we pizza te bestellen. 

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 9 Los of aan elkaar?
smartphonehoesje
langeafstandsloper
tweedehandsauto
hulpverlener
kleinkind
Opdracht 10 Het goede woord:
We hebben een nieuw koffieapparaat gekocht.
Ik heb last van hooikoortsklachten in de lente.
De politieagent schreef een bekeuring uit.
In het openluchttheater was een mooi concert.
Mijn opa heeft een tweedehandsfiets.
 













Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 11
Eigen antwoord leerlingen
Opdracht 12
Afgelopen zomer zijn we met de auto door Frankrijk gereisd. We bezochten verschillende musea en aten in gezellige restaurantjes. Op een dag maakten we een langeafstandswandeling door de bergen. Onderweg kwamen we langs een oud kasteel en zagen we wilde herten en vossen. Het mooiste moment was toen we een picknick hielden bij een groot meer. Daar zagen we de zon langzaam ondergaan achter de bergen van Zuid-Frankrijk. Toen we terugkwamen in Nederland, moest ik meteen een geschiedeniswerkstuk maken. Gelukkig had ik nog een paar tweedehandsboeken van mijn oudere broer, zodat ik niet alles online hoefde op te zoeken. 





Slide 9 - Tekstslide

Let op!!!
De theorie die we behandelen komt niet op Classroom.​

Maak aantekeningen in je schrift!​
We starten per onderdeel met je voorkennis; wat weet je er nog van?​
Daarna behandelen we de theorie, zodat je jouw aantekeningen kunt aanvullen.​

Mis je een les? Haal de theorie in bij flex of vraag een klasgenoot.



Slide 10 - Tekstslide

Leerdoel:
 Leerdoel: ik weet de spellingsregels met betrekking tot interpunctie (. , " .." ;)

Spelling – ​interpunctie (leestekens)

Schrijf in je schrift: spelling les 3​

Maak het kopje: interpunctie​
Schrijf onder het kopje op wat jij nog weet over interpunctie 




Slide 11 - Tekstslide

Leerdoel:
De punt: wanneer zet je een punt? ​
Deel 1/2​
Aan het einde van een zin:​ 
In een zin doe je één mededeling over een onderwerp.​
- Het is behoorlijk koud vandaag. 
- Morgen ga ik met de bus naar school. 
- Even bellen of Alexia dan meegaat.​

Slide 12 - Tekstslide

Leerdoel:
De punt: wanneer zet je een punt? ​
Deel 2/2​
Bij (veel) afkortingen​

Bijvoorbeeld: ​
m.u.v. ​
d.w.z.​
z.o.z.​

Afkortingen die letter voor letter worden uitgesproken, zoals vwo, cv, wc, krijgen geen punten​.



Slide 13 - Tekstslide

Leerdoel:
De punt: wanneer zet je een punt? ​
Deel 2/2​
​Speciale gevallen: afkortingen​
Afkortingen schrijf je met kleine letters (cao, mbo, ggz), behalve namen (ANWB, VVD)​

Afkortingen van maten, gewichten en scheikundige namen, schrijf je zonder punten en hoofdletter.


Geen punten als je het uitspreekt als losse letters (tv [teevee], cd [ceedee])​

Wel punten als je de hele woorden uitspreekt (m.u.v, etc., d.w.z.)​




Slide 14 - Tekstslide

Leerdoel:
De komma: ​wanneer gebruik je een komma?​ 
1. Komma’s gebruik je om een zin overzichtelijk te maken.​

​2. Een komma staat op de plaats waar je bij het hardop lezen even een rust neemt.​
3. Tussen twee persoonsvormen zet je een komma.​
4. Een bijstelling zet je tussen komma’s.​
5. Delen van opsommingen zet je tussen komma’s. ​
6. Na ‘éénwoordjes’​
7. Voor een voegwoord (behalve ‘en’ en ‘of’ als laatste deel van een opsomming)​







Slide 15 - Tekstslide

Leerdoel:
De komma: ​wanneer gebruik je een komma?​
Tussen twee persoonsvormen zet je een komma.​
Op het moment dat zij haar paraplu pakte, brak de zon door het wolkendek.​

Een bijstelling zet je tussen komma’s.​

Mijn kat, die het liefst heel de kamer door rent, lag stilletjes op de bank.​

Delen van opsommingen zet je tussen komma’s. ​
Frankrijk, Italië, Tjechië en Duitsland zijn mijn favoriete vakantiebestemmingen.

Na ‘éénwoordjes’​
 Jammer, ik had best meer gelust. Kees, hoe laat is het?​

Voor een voegwoord (behalve ‘en’ en ‘of’ als laatste deel van een opsomming)​
 Het is behoorlijk koud vandaag, daarom ga ik morgen met de bus.​





Slide 16 - Tekstslide

leerdoel:
De dubbele punt​: wanneer gebruik je deze?
Een dubbele punt staat voor een opsomming en kan ook staan voor een verklaring of voor een citaat (een zin die door iemand gezegd wordt).​


Voorbeelden:​
De bezwaren tegen Athene in de zomer zijn: de hitte, de drukte en de smog.​
Ik wil van de zomer niet naar Athene: het is me daar te warm.​
Ik zei: ‘Ik wil van de zomer niet naar Athene.’​




Slide 17 - Tekstslide

leerdoel:
Aanhalingstekens: wanneer gebruik je deze? 
Deel 1/5​
Aanhalingstekens zet je om gesproken taal, je haalt iemand aan, je citeert hem, je schrijft op wat iemand letterlijk heeft gezegd. We noemen dit de directe rede.​

   Bijvoorbeeld:​
   De dokter zei: “Ik word niet goed.” ​

dubbelepunt, aanhalingstekens, hoofdletter​ en de punt komt voor het sluitteken omdat er een complete zin in dit citaat staat.​



Slide 18 - Tekstslide

leerdoel:
Aanhalingstekens: wanneer gebruik je deze? 
Deel 2/5​
Ook andere zinsconstructies zijn mogelijk bij de directe rede​

  Bijvoorbeeld:​
 “Ik word niet goed”, zei de dokter. ​

de komma NA het sluitteken​ en geen punt in het citaat, hoewel die zin wel afgelopen is​
geen hoofdletter na het citaat​





Slide 19 - Tekstslide

leerdoel:
Aanhalingstekens: wanneer gebruik je deze? 
Deel 3/5​
Ook andere zinsconstructies zijn mogelijk bij de directe rede​

  Bijvoorbeeld:​
  “Ik word niet goed”, zei de dokter“, en ik ga naar huis”.​
 
de komma NA het aanhalingsteken, want in het citaat staat geen komma, omdat ‘en’ er staat (Ik word niet goed en ik ga naar huis)​
de punt komt na het sluitteken, want er staat geen volledige zin tussen deze aanhalingstekens​



Slide 20 - Tekstslide

leerdoel:
Aanhalingstekens: wanneer gebruik je deze? 
Deel 4/5​
“Hoe laat is het?”, vroeg Kees.​

​Je zet ook een komma na een vraagteken of uitroepteken in het citaat​

​Als iemand iets denkt, gebruik je geen aanhalingstekens en geen hoofdletter:​
​De leraar denkt: wat zitten ze toch lekker te werken.​

In de indirecte rede gebruik je geen aanhalingstekens; er is geen citaat:​
 De dokter zei dat hij niet goed werd.​
 Kees vroeg hoe laat het was.​








Slide 21 - Tekstslide

leerdoel:
Aanhalingstekens: wanneer gebruik je deze? 
Deel 4/5​
Aanhalingstekens kun je ook gebruiken bij:​


Sarcasme: "fantastisch" gedaan! (als je hier dus niks van meent)​

Een verwijzing naar een titel: Heb jij 'De jongen op de berg' ook gelezen?​
Let op: boektitels worden tegenwoordig vaak schuingedrukt geschreven! ​
Dus --> Heb jij De jongen op de berg ook gelezen? ​




Slide 22 - Tekstslide

leerdoel:
Punt komma​: wanneer gebruik je deze?
Als een zin nog uitgebreid wordt met informatie die een overduidelijk ( verband heeft met die zin, dan gebruik je de puntkomma (;). ​

Vaak gebruik je dan geen verbindingswoord; je lezer legt zelf dat verband door jouw puntkomma. ​
Je kunt de puntkomma meestal door een punt vervangen (als je twijfelt kun je dat dus ook beter doen). We gebruiken hem niet zo vaak.​
 Je fietst door, want je wil niet te laat komen.​
 Je fietst door; je wil niet te laat komen. ​
 Je fietst door. Je wil niet te laat komen




Slide 23 - Tekstslide

leerdoel:
Speciale gevallen: koppeltekens​
Altijd een koppelteken in de volgende gevallen:​

Ex-, oud-, non-, niet-, adjunct-, aspirant-, bijna-, substituut-, chef-, kandidaat-, stagair-, leerling-, assistent-, collega- en meester-.​

Slide 24 - Tekstslide

Oefenen:
timer
1:00

Slide 25 - Tekstslide

Lastig? Schrijf je in voor flex!​

Slide 26 - Tekstslide

Hoe is het gebruik van de interpuncties gegaan?
Vul in goed, redelijk of kan beter en leg uit waar jij volgende les nog eens mee wil oefenen . , '''' ;
Dit is een open vraag.

Slide 27 - Open vraag

Huiswerk!
Waar?
Opdrachtenboekje spelling Classroom 
Cambiumned
Extra oefenen => Spelling app in Blink
10 minuten in je Leesboek



Slide 28 - Tekstslide