*Grammatica woordsoorten H6, vwo 2

Grammatica woordsoorten H6
Betrekkelijk voornaamwoord 
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten H6
Betrekkelijk voornaamwoord 

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van de lessenserie kun je: 
- betrekkelijke voornaamwoorden herkennen en benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar iets dat eerder in de zin is genoemd. De meest voorkomende betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie, wat. Het woord waarnaar terug verwezen wordt, noemen we het antecedent. 

Voobeelden: 
De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste. 
die = betr vnw, de sollicitant = antecedent 

De stagiair vertelde enthousiast over het plan dat hij ’s nachts bedacht had.
dat = betr vnw, het plan = antecedent

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr vnw mia)
Sommige zinnen hebben een een betrekkelijk voornaamwoordn waarbij het antcedent ingesloten zit. 

Voorbeeld: 
Wat je vertelt, is geweldig. 
Wat kun je uitsplitsen in datgene wat. Dan is wat het betr, vnw en datgene het antecedent. 
Nu zit dat samen in het woord wat, en is dat dus het betr vnw mia. 

Wie dit leest, is gek. 
Wie kun je uitsplitsen in degene die. Die is dan het betr vnw en degene het antecedent. 
Nu zit dat samen in het woord wie, en is dat dus betr vnw mia. 

Slide 4 - Tekstslide

Betrekkelijk vnw 'wat'
Het betr vnw 'wat' gebruik je om te verwijzen naar: 
- de overtreffende trap: 
Het duurste wat ik ooit gekocht heb, was mijn brommer.  
- een onbepaald voornaamwoord: 
Ze zegt niets wat we nog niet wisten.
- een hele zin: 
Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is goed:
De jongen waarmee / met wie ik naar school loop, is mijn neef.
A
waarmee
B
met wie

Slide 6 - Quizvraag

Verwijzen naar personen
Als je verwijst naar personen gebruik je een voorzetsel en het woord wie
Fout: De agent waarvan ik een bon kreeg, was niet erg vriendelijk. 
Goed: De agent van wie ik een bon kreeg, was niet erg vriendelijk. 

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

De auto die verkeerd geparkeerd stond, werd weggesleept.

Slide 9 - Open vraag

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Dit is het saaiste wat ik gezien heb.

Slide 10 - Open vraag

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

De vrouw met wie ik praat is mijn tante.

Slide 11 - Open vraag

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Wie zoet is, krijgt lekkers.

Slide 12 - Open vraag

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Wat moet ik met kinderen die geen ranja lusten?

Slide 13 - Open vraag

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

We gaan naar de Veluwe, wat een mooie streek is.

Slide 14 - Open vraag

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Wie steelt is een dief.

Slide 15 - Open vraag

Aan de slag
Maak opdracht 1, 2 en 4 op bladzijde 180 - 181

Slide 16 - Tekstslide