1HV 5.4 Schrijven en formuleren

Wat leer je? 





Lezen 
Presentatie onderzoek dialecten, Standaardnederlands
Instructie schrijven
Signaalwoorden
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Wat leer je? 





Lezen 
Presentatie onderzoek dialecten, Standaardnederlands
Instructie schrijven
Signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Fictielezen

Slide 2 - Tekstslide

Presenteren opdracht 10 paragraaf 4.10 M&O: 
- Binnenkomer en hoofdvraag
- Inleiding/kern/slot in kernwoorden
- filmpje?

Slide 3 - Tekstslide

Wat hoort bij een tekstopmaak of lay-out?

Welk schoolboek of website heeft een prettige lay-out?
bladzijde 100
Paragraaf 5.4 Schrijven en formuleren

Slide 4 - Tekstslide

Instructie

Slide 5 - Tekstslide

Een schriftelijke instructie geeft informatie over hoe je iets moet doen. 
Paragraaf 5.4 Schrijven en formuleren, blz. 99

• Gebruik een nummering en/of signaalwoorden zoals: eerst, ten eerste, ten tweede, vervolgens, daarna, tot slot
• Schrijf korte, duidelijke zinnen.
• Begin elke zin met een werkwoord in de gebiedende wijs.
• Een tekening of foto werkt verhelderend.










Slide 6 - Tekstslide

Tekstopmaak (lay-out)                        activerende tekst                                                                    aandacht trekken
  • kleur
  • lettertype
  • lettergrootte
  • verdeling over de HELE pagina
  • dik of schuin 'drukken' van woorden
  • illustraties/ afbeeldingen
  • hyperlinks

Slide 7 - Tekstslide

Signaalwoorden en tekstverbanden 
voor de samenhang in de tekst
Gebruik signaalwoorden, want hiermee maak je voor de lezer de verbanden tussen zinnen en alinea's duidelijk. 

Denk aan: opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend, concluderend, uitleggend of redengeven tekstverband.

Achterin je boek staat een samenvatting.

Slide 8 - Tekstslide

Een instructie schrijven
Kies één van deze locaties.
Schrijf in jouw schrift hoe je vanaf jouw plaats in de klas 
via de kortste route naar:
1. de Evergreen loopt
2. de Sav loopt
3. naar de tram loopt
4. naar het strand loopt
5. een andere locatie loopt

Slide 9 - Tekstslide

Lees elkaar je instructie voor en raad de locatie.
Klopt het? Is het duidelijk?

Slide 10 - Tekstslide

Wat?
Paragraaf 5.4 Schrijven en formuleren: 8 en 9 en kijk 9 na. 
Hoe?
Zelf alleen, samen fluisteren
Hulp?
Boek, bladzijde 149,  klasgenoot, dé beste Straver
Resultaat?
Signaalwoorden (proefwerkweek ;))
Leerdoel?
Instructie schrijven
Klaar?
Daltontaak, lezen 

Slide 11 - Tekstslide


Ten eerste geeft een opsommend verband aan.
Welke drie signaalwoorden geven ook een opsommend verband aan?
A
als, indien, kortom
B
ook, tevens, bovendien
C
bovendien, dus, zoals
D
ten slotte, om te beginnen, samengevat

Slide 12 - Quizvraag




Hoe ging het in de klas?

Wat weet je nu?

Slide 13 - Tekstslide

 Wat weet je nu?


Instructie schrijven
Signaalwoorden

Slide 14 - Tekstslide

Einde van de les

Slide 15 - Tekstslide

Wikikids
Bedenk een alledaags voorwerp en een dier.
Schrijf een lemma voor Wikikids met in de tekst de eigenschappen van het voorwerp die het dier voorstellen. Verzin een soortnaam.
CREATIEF SCHRIJVEN

Slide 16 - Tekstslide

H5 Grammatica zinsdelen, woordsoorten en Spelling
zinsdelen pv-bwb benoemen

aanwijzend voornaamwoorden herkennen
vragend voornaamwoorden toepassen
woordsoorten lw-vrv benoemen

tegenwoordig deelwoord schrijven
pv in tt en vt schrijven
bijvoeglijk naamwoord spellen
vergrotende trap toepassen
als / dan herkennen

Slide 17 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik wil nu naar hockey.

A
Ik
B
wil
C
nu
D
naar hockey

Slide 18 - Quizvraag

De vergrotende trap van 'klein' is 'kleiner'.
Wat is de vergrotende trap van 'veel'?
A
veler
B
meest
C
veelst
D
meer

Slide 19 - Quizvraag

"Mijn zus was altijd al veel sterker..... . "
Vul aan.
A
als ik
B
dan ik
C
als mij
D
dan mij

Slide 20 - Quizvraag

Hoeveel / bijwoordelijke bepalingen / zitten / in deze zin?


A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 21 - Quizvraag

Wat zijn aanwijzend voornaamwoorden?
A
deze, die, dit, dat
B
dit, daar, doen, dat
C
deze, daar, dit, dat
D
deze, die, dit, doei

Slide 22 - Quizvraag

Heb jij vorige week die film over spiderman gezien?

Wat is het aanwijzend voornaaamwoord?
A
Heb
B
jij
C
die
D
film over spiderman

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het tegenwoordig deelwoord van 'slapen'?
A
geslapen
B
slaapt
C
sliepen
D
slapend

Slide 24 - Quizvraag

Hoe schrijf je een tegenwoordig deelwoord?
A
stam + t
B
stam + d
C
hele werkwoord + t
D
hele werkwoord + d

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm tt?
(Vinden) ... jij het leuk om deze quiz te doen?
A
vindt
B
vind
C
vond
D
vondt

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm tt?
'Ik ..... (worden) vandaag zestien'
A
word
B
wordt
C
werden
D
geworden

Slide 27 - Quizvraag

Hoe schrijf je de persoonsvorm vt?

De politie (leiden) ............ de relschoppers naar het parkeerterrein om ze te arresteren.
A
leidde
B
leidden
C
leed
D
leden

Slide 28 - Quizvraag

Dit voltooid deelwoord is goed ..... (spellen).
A
spelt
B
spelde
C
gespeld
D
gespelt

Slide 29 - Quizvraag

Voor het spellen van het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord maak je het zo kort mogelijk
A
waar
B
niet waar
C
misschien
D
Ik klap nu dicht.

Slide 30 - Quizvraag