V1C: Vraagwoorden herhalen en vraagzinnen maken

Vraagwoorden
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vraagwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Programma
1 Vraagwoorden herhalen
2 Vraagzinnen maken
3 Opdrachten maken

Slide 2 - Tekstslide

Wat leer je?
  • Aan het eind van de les kun je een vraagzin maken.  

Slide 3 - Tekstslide

Vraagwoorden
wie?
waar?
wanneer?
wat voor?
waarom?
welk(e)?
hoeveel?
hoe?
wat?

Slide 4 - Tekstslide

Kun je de vraagwoorden goed gebruiken?

Ga naar je mail. 
Klik op de link en schrijf je eigen naam. 
En start!

Slide 5 - Tekstslide

Wie?
Wie is die man op de foto?
Dat is Isaak.

Wie komt morgen eten?Mijn moeder. 

Slide 6 - Tekstslide

Waar?
Waar woon jij?
Ik woon in Franeker.

Waar is jouw jas?
Mijn jas hangt aan de kapstok.

Slide 7 - Tekstslide

Wanneer?
Wanneer krijgen jullie zomervakantie? 
In juli. 

Wanneer is jouw afspraak?
Mijn afspraak is 10 mei.
Mijn afspraak is om 3 uur 's middags.

Slide 8 - Tekstslide

Hoe?
Hoe ga je naar school?
Ik ga met de fiets.

Hoe gaat het smartboard aan?
Je moet op deze knop drukken. 

Hoe gaat het met jou?
Met mij gaat het goed.

Slide 9 - Tekstslide

Hoeveel?
Hoeveel zussen heb je? 
Ik heb 2 zussen.

Hoeveel kost een kilo appels?
Dat kost € 2,50. 

Hoeveel dagen ga je naar school?
Ik ga 5 dagen per week naar school. 



Slide 10 - Tekstslide

Wat?
Wat staat daar in de kamer?
Dat zijn verhuisdozen. 

Wat zit in de dozen?
In de dozen zitten boeken, kussens en andere dingen. 

Wat ben je aan het doen?
Ik ben aan het verhuizen.


Slide 11 - Tekstslide

Wat voor?
Wat voor muziek vind je mooi?Ik luister vooral naar hiphop. 

Wat voor sport doe jij?
Ik speel voetbal. 

Slide 12 - Tekstslide

Waarom?
Waarom ben je te laat?
Mijn bus reed niet.


Slide 13 - Tekstslide

Welk(e)?

Welke les vind je het leukst?
Ik vind sporten het leukst. 

Met welke bus ga je? Bus 13 of bus 12?
Ik ga met bus 12.

Slide 14 - Tekstslide

Vragen maken

Slide 15 - Tekstslide

Vraagzinnen maken met een vraagwoord

Slide 16 - Tekstslide

Vraagzin met een vraagwoord
 Hoe        heet     zij?

vraagwoord + werkwoord + wie/wat
        1.                       2.                    3.

Slide 17 - Tekstslide

Maak een vraag die begint met :
Wanneer ...........................................?

Slide 18 - Open vraag

Maak een vraag die begint met :
Waar ........................................................?

Slide 19 - Open vraag

Maak een vraag die begint met:
Hoeveel ..................................?

Slide 20 - Open vraag

Maak een vraag die begint met:
Wat ..................................?

Slide 21 - Open vraag

Vraagzinnen maken zonder een vraagwoord

Slide 22 - Tekstslide

Vraagzin zonder een vraagwoord
Gaat       Julia   naar de markt? markt?
werkwoord    +    wie/wat   +      rest
         1.                          2.                   3.

Slide 23 - Tekstslide


Je kunt vragen ook beginnen met een werkwoord.  
Het werkwoord staat dan op de eerste plaats.

Kom je vanavond naar huis?

Slide 24 - Tekstslide

werkwoord       wie of wat         rest (wanneer, wat, waar)

Wil                        je                          een kopje koffie?
Gaat                     Julia                     naar de markt?
Is                           de soep               klaar?
Eet                        Paul                     vanavond pizza?
Vinden                 jullie                    deze les moeilijk?
Begrijp                 je                          wat ik bedoel?

Slide 25 - Tekstslide

Begint de vraag met een werkwoord? 
Dan begint het antwoord altijd met ja of nee.

Koop jij groenten? Ja, ik koop groenten.
Koop je vlees? Nee, ik koop vis.

Slide 26 - Tekstslide

Maak een vraag.
Hij gaat naar school.

Slide 27 - Open vraag

Maak een vraag.
De dokter werkt op vrijdag.

Slide 28 - Open vraag

Maak een vraag:
Hij begrijpt de opdracht.

Slide 29 - Open vraag

Maak een vraag.
Jij vindt het eten lekker.

Slide 30 - Open vraag

Maak je een vraag met je of jij? Schrijf dan de ik-vorm.

Jij wilt een kopje koffie. -  Wil je een kopje koffie?
Jij gaat naar huis.            -  Ga jij naar de huis?
Jij vindt snoep lekker.    -  Vind jij snoep lekker?

Slide 31 - Tekstslide