Hij heeft een nieuwe hobby ......................................(ontdekken).
Zij hebben een wedstrijd ......................................... (spelen).
Zij is met een groep naar school .............................(fietsen).
Ik heb nieuwe schoenen .......................................... (gekocht).
Hij heeft zijn vingers ..................................................(verbranden).
Hij is vorige jaar ......................................................... (verhuizen).
Het is gisteren ............................................................(gebeuren).