Fase 2, periode 3 les 1 zij-hun-hen, verwijswoorden, jou/jouw, mij/mijn STARTER en GEVORDERD

Fase 2
zij-hun-hen
verwijswoorden
jou/jouw, mij/mijn


1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Fase 2
zij-hun-hen
verwijswoorden
jou/jouw, mij/mijn


Slide 1 - Tekstslide

In deze les
  • Uitleg en oefeningen: zij-hun-hen
  • Uitleg en oefeningen: verwijswoorden
  • Uitleg en oefeningen: jou/jouw, u/uw, me/mij/mijn
  • Aan de slag in StartTaal

Slide 2 - Tekstslide

zij = onderwerp

Slide 3 - Tekstslide

... vinden de les moeilijk.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 4 - Quizvraag

Mediteren ... elke dag?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 5 - Quizvraag

Lachend liepen ... naar voren.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer gebruik je hun?
1. Bezittelijk voornaamwoord.
Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.

2. Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Voorbeeld: Hij geeft hun straf.

Meewerkend = aan/voor wie/wat?

Slide 7 - Tekstslide

Ik vraag ... niet veel.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 8 - Quizvraag

Heb je ... je cijferlijst laten zien?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 9 - Quizvraag

... kat geeft mij altijd kopjes.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer gebruik je hen?
1. Na een voorzetsel
Ik geef het boek aan hen

2. Als lijdend voorwerp
Hij ontslaat hen

Slide 11 - Tekstslide

Wij hebben ... daar niet gezien.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 12 - Quizvraag

Job weet ... elke keer weer te verrassen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 13 - Quizvraag

Ik zal deze vraag aan ... stellen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 14 - Quizvraag

En nu door elkaar...
zij, hun of hen?

Slide 15 - Tekstslide

Moesten ... niet naar boven?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 16 - Quizvraag

Houd eens op met ... de wet voor te schrijven!
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 17 - Quizvraag

Onze assistente zal ... wel even meenemen naar de directeur.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 18 - Quizvraag

Vroeger aten ... elke zondagavond ijs als toetje.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 19 - Quizvraag

Loop jij even met ... mee?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 20 - Quizvraag

Hoe ver moesten ... lopen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 21 - Quizvraag

Ik heb veel over ... gehoord.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 22 - Quizvraag

Waarom vraag je het ... niet?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 23 - Quizvraag

Praten ... altijd zo veel?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 24 - Quizvraag

Hopelijk kan hij ... wat manieren bijbrengen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 25 - Quizvraag

Ik probeer het ... al een week te zeggen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 26 - Quizvraag

Gert snapt nu helemaal niks meer van ....
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 27 - Quizvraag

Zij hebben .... rekeningen nog niet betaald. 
Natuurlijk willen .... het beste voor zichzelf. 
Als jij nu even met .... meeloopt. 
zij
hun
hen

Slide 28 - Sleepvraag

Verwijswoorden
die of dat
dit of deze
dat of wat

Waar verwijs je naar?

Slide 29 - Tekstslide

die of dat
die jongen (de-woord)
dat meisje  (het-woord)

Slide 30 - Tekstslide

dit of deze
deze jongen (de-woord)
dit meisje (het-woord)

Slide 31 - Tekstslide

wat
‘Wat’ gebruik je:
  • bij een overtreffende trap;
  • wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
  • wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.

Slide 32 - Tekstslide

wat
Het mooiste wat ik ooit gezien heb. (overtreffende trap)

Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt. (terugverwijzing)

Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren. (onbepaald voornaamwoord)

Slide 33 - Tekstslide

Een weekend ... zo goed begint, kan vast niet meer stuk!
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 34 - Quizvraag

Het standpunt waarmee ik het niet eens was, was ... over ontwikkelingssamenwerking.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 35 - Quizvraag

Kun jij de zin ontcijferen ... Ruud bovenaan deze pagina heeft gekrabbeld?
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 36 - Quizvraag

Jeroen ging zomaar een uur eerder weg, .... zijn baas niet leuk vond.
A
die
B
dat
C
wat
D
deze

Slide 37 - Quizvraag

Een ziekte ... niet onderschat mag worden, is de ziekte van Pfeiffer.
A
die
B
dat
C
wat
D
deze

Slide 38 - Quizvraag

Slaapdronken stapte hij in zijn boxershort naar buiten, ... zijn buren nogal verbaasde.
A
die
B
dat
C
wat
D
deze

Slide 39 - Quizvraag

De hond ... daar loopt, heet Iza.
A
die
B
dat
C
wie
D
deze

Slide 40 - Quizvraag

De man .... het lot gekocht had. 
Ik kocht gister een konijnenhok, .... een goed idee bleek te zijn. 
Een weekend .... zo goed begint, kan niet meer stuk. 
die
dat
dit
wat

Slide 41 - Sleepvraag

jou-jouw | u-uw | mij-mijn | me-mijn

Slide 42 - Tekstslide

jou-jouw | u-uw
Dit boek is van jou
Het is jouw boek. 

Deze brief is voor u
Het is uw brief. 

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Video

mij-mijn | me-mijn
Dit boek is van mij
Het is mijn boek. 

Geef me die brief eens aan. 
Het is mijn brief. 

Slide 45 - Tekstslide

Schrijf een zin met 'mijn' erin.

Slide 46 - Open vraag

Schrijf een zin met 'jou' erin.

Slide 47 - Open vraag

Ik geloof dat de batterij van .... telefoon bijna leeg is.
A
jou
B
jouw

Slide 48 - Quizvraag

Wij hebben een afspraak met .... collega Mirjam de Jager.
A
u
B
uw

Slide 49 - Quizvraag

Ik zal ........ ook een brochure toesturen.
A
u
B
uw

Slide 50 - Quizvraag

Kun je ....... even helpen om de kast te verplaatsen?
A
mij
B
mijn

Slide 51 - Quizvraag

De batterij van jou telefoon is leeg. 
Wij hebben een afspraak met uw collega. 
Ik zal uw ook een brochure toesturen. 
Ik zie het al helemaal voor mijn
Ik sluit me geheel aan bij jouw keuze. 
Hoe lang woont u al in deze straat?
goed
goed
goed
fout
fout
fout

Slide 52 - Sleepvraag

StartTaal | les 1
Taalverzorging | Stijlkwesties | Die/dat, dit/deze, dat/wat
oefening 1, 2

Taalverzorging | Stijlkwesties | Zij/hun/hen
oefening 1, 2

Taalverzorging | Stijlkwesties | Jou/jouw, u/uw, mij/mijn, me/mijn
oefening 1, 2

Slide 53 - Tekstslide