Module 2 1.3

Wat is het consumentensurplus bij p = € 0,40?
A
0,10
B
0,50
C
1
D
4,50
1 / 35
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat is het consumentensurplus bij p = € 0,40?
A
0,10
B
0,50
C
1
D
4,50

Slide 1 - Quizvraag

Bij welke prijs is het consumentensurplus gelijk aan € 6,125?
A
0
B
0,10
C
0,15
D
0,20

Slide 2 - Quizvraag

Leerdoelen
Aan het einde van deze les ken je het verschil tussen substitutie en complementaire goederen en kun je de prijselasticiteit uitrekenen en toepassen.

Slide 3 - Tekstslide

Substitutie
Goederen die elkaar kunnen vervangen noemen we substitutiegoederen. Bijvoorbeeld een aansteker die lucifers vervangt. Inductie ipv gasstel, trein en auto, koffie en thee, etc. 

Slide 4 - Tekstslide

Complementaire goederen
Complementaire goederen zijn goederen die elkaar in het gebruik aanvullen. 
 
 
Bijvoorbeeld:  
koffie en koffiemelk 
auto en benzine 
patat en mayonaise 
tandpasta en een tandenborstel

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Prijselasticiteit

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Prijselasticiteit:

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Uitleg
%verandering q = (6000-2000)/2000x100=200%
%verandering p = (120-160)/160x100=-25%
200/-25=-8

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Samenvatting
Prijselasticiteit = in welke mate reageert de vraag op een verandering van de prijs. 



Tussen de 0 en de -1 inelastisch -> omzet neemt toe
Lager dan -1 elastisch -> omzet neemt af

Slide 15 - Tekstslide

Een product met een prijselasticiteit van 0 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch

Slide 16 - Quizvraag

De prijselasticiteit van de vraag van een product is -0,5.
Als de prijs stijgt dan.....................omzet
A
daalt
B
stijgt

Slide 17 - Quizvraag

Deelmarkt 1: de jongeren
Oude afzet 2000 oude prijs €35
Nieuwe afzet 6000 nieuwe prijs €15
Wat is de prijselasticiteit?
A
-3.5
B
-3.6
C
-4
D
-4.2

Slide 18 - Quizvraag

Wat is prijselasticiteit?

Slide 19 - Open vraag

De prijs van spijkerbroeken stijgt met 5%. De vraag naar spijkerbroeken daalt met 2%. Bereken de prijselasticiteit.

Slide 20 - Open vraag

De prijselasticiteit van de vraag naar fietsen is –0,2.
Als de prijs van een fiets met 4% stijgt, zal de vraag naar fietsen:
A
0,8% stijgen
B
0,8% dalen
C
16% stijgen
D
16% dalen

Slide 21 - Quizvraag

Poud = 100, Qoud = 4.800
Pnieuw = 120, Qnieuw = 4.160
Hoe groot is de prijselasticiteit?

Slide 22 - Open vraag

Qv = -8p + 4.000
De prijs wordt verlaagd van € 400,- naar € 360,-
Hoe groot is de prijselasticiteit

Slide 23 - Open vraag

Qv = -50P + 1.000
De prijs stijgt van 4 naar 5.

Hoe groot is de prijselasticiteit?

Slide 24 - Open vraag

De prijselasticiteit is -0,54
Wat gebeurt er met de omzet als de prijs daalt?
Waarom?

Slide 25 - Open vraag

Op welk punt op de vraaglijn is de gevraagde hoeveelheid het meest elastisch?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 26 - Quizvraag

De prijs is 150 euro. Hoe hoog is het consumentensurplus

Slide 27 - Open vraag

De prijselasticiteit van de vraag naar auto’s is –0,5.
Om de gevraagde hoeveelheid auto’s met 10% te laten stijgen, moet de prijs met:
A
20% dalen
B
5% dalen
C
5% stijgen
D
20% stijgen

Slide 28 - Quizvraag

Leerdoelen
Aan het einde van deze les ken je het verschil tussen substitutie en complementaire goederen en kun je de prijselasticiteit uitrekenen en toepassen.

Slide 29 - Tekstslide

In welke mate zijn de lesdoelen behaalt?
0100

Slide 30 - Poll

Zijn er nog vragen en/of onduidelijkheden?

Slide 31 - Open vraag

Huiswerk
Digitaal maken module 2 hoofdstuk 1 vraag 13 t/m 24

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video