AMV alles voor het examen 2025

AMV alles voor het examen 2025
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijkundeMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

AMV alles voor het examen 2025

Slide 1 - Tekstslide

1.1 De kandidaat kan de kenmerken van een maatschappelijk vraagstuk noemen,
herkennen, beschrijven en toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Er is sprake van een maatschappelijk vraagstuk als voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
• Er moet sprake zijn van een situatie die veel mensen onwenselijk vinden; die veel
mensen in strijd vinden met bepaalde waarden en/of normen.
• Er bestaan verschillende meningen over de oplossing van het probleem; betrokken
burgers/groeperingen hebben verschillende waarden, normen en belangen.
• De oplossingen van een maatschappelijk vraagstuk kunnen gedaan worden door
acties of maatregelen van maatschappelijke organisaties of door gezamenlijk
optreden van burgers. Het probleem kan ook worden aangepakt door de overheid.
• Het vraagstuk krijgt de aandacht van de media en het krijgt daardoor de aandacht
van de publieke opinie en de overheid. Een groep mensen of organisatie brengt het
vraagstuk onder de aandacht van de media.









Slide 3 - Tekstslide

1.2 De kandidaat kan politiek-juridische, sociaaleconomische, sociaal-culturele en
veranderings- en vergelijkende invalshoeken/aspecten welke verbonden zijn aan het
maatschappelijk vraagstuk noemen, herkennen, beschrijven en toepassen:

Slide 4 - Tekstslide

Er zijn om een maatschappelijk vraagstuk te analyseren 4 benaderingswijzen.


De politiek- juridische invalshoek (gaat over wetten,regels)
De sociaal-economische invalshoek (gaat over geld,positie)
De sociaal-culturele invalshoek (gaat over cultuur, media, waarden)
De veranderings- en vergelijkende invalshoek (gaat over vroeger en andere landen) 



Slide 5 - Tekstslide

1.3 De kandidaat kan waarden, normen en (tegengestelde) belangen van betrokken
actoren noemen, herkennen, beschrijven en toepassen, en beoordelen in welke mate die
actoren toegang hebben tot machtsmiddelen om voor hun belangen op te komen.

Slide 6 - Tekstslide

Waarden, Normen, belangen
Waarden: zijn de principes of uitgangspunten die je belangrijk vindt in het leven.


Normen: zijn regels die bepalen hoe jij en anderen zich moeten gedragen.

Belangen: zijn de voor- of nadelen die je ergens van hebt.

Belangentegenstelling: het belang van de een botst met het belang van de ander.




Slide 7 - Tekstslide

Machtsmiddelen om de politiek de beïnvloeden die individuele burgers en groepen hebben:


Beschikken over kennis/deskundigheid
Omvang van de groep die zij vertegenwoordigen/het aantal leden
Financiële middelen
Formele/wettelijke bevoegdheden hebben
Gezag/charisma van leidinggevende personen
Toegang tot politici
Zitting hebben of deel uitmaken van adviesorganen
Toegang tot en gebruik maken van de media 







Slide 8 - Tekstslide

1.4 De kandidaat kan opvattingen van politieke stromingen en/of politieke partijen over
dit maatschappelijk vraagstuk noemen, herkennen, beschrijven en toepassen.






Staat in het katern politiek

Slide 9 - Tekstslide

1.5 De kandidaat kan de volgende aspecten van de rol die media vervullen ten aanzien
van het vraagstuk noemen, herkennen, beschrijven en toepassen:

Slide 10 - Tekstslide

Media:
- Media spelen een belangrijke rol in de productie en verspreiding van nieuws.
- Media hebben daardoor ook een grote rol in de beeldvorming en berichtgeving over maatschappelijke problemen.
- Nieuws dat verschijnt in de media is het resultaat van selectieprocessen op
verschillende momenten.
- Verslaggevers, journalisten, persbureaus en redacties maken het nieuws.
 






Slide 11 - Tekstslide

1.5.2 De kandidaat kent/weet de volgende criteria die een rol kunnen spelen in welk nieuws er wordt geselecteerd:
Je weet dat de volgende criteria een rol kunnen spelen in welk nieuws er wordt geselecteerd:
  • Eigen waarden en normen (referentiekader) van de journalisten
  • De actualiteit
  • De uitzonderlijkheid/hoe opvallend het is
  • De nabijheid
  • De doelgroep
  • Commerciële belangen
  • De belangstelling van een (groot) publiek
  • De identiteit van het medium


















Slide 12 - Tekstslide

1.5.3 De kandidaat kan de functies die de media hebben in een democratie noemen,
herkennen, beschrijven en toepassen.

Slide 13 - Tekstslide

Een democratie kan niet zonder goed functionerende vrije media.
Media vervullen namelijk een aantal functies die van belang zijn voor een democratie:
• Informatiefunctie: via media worden burgers geïnformeerd over overheidsbeleid over zaken die zich afspelen in de politiek en de maatschappij. Dat is belangrijk, omdat burgers op basis daarvan hun mening kunnen vormen.
• Controle- of waakhondfunctie: media zelf stellen politieke en maatschappelijke misstanden aan de kaak en kunnen kritisch onderzoek naar het uitgevoerde (of beloofde) beleid van de overheid doen.
Ze worden daarom ook wel de waakhond van de democratie genoemd.
• Agendafunctie: via vrije pluriforme media kunnen allerlei partijen proberen de publieke (en soms daarmee ook de politieke) agenda te beïnvloeden.
 









Slide 14 - Tekstslide

1.5.4 De kandidaat kent/weet de volgende twee uitgangspunten van het overheidsbeleid
wat betreft media:

Het beleid van de overheid is erop gericht om:
 Pluriformiteit te behouden. De overheid wil in ieder geval een aanbod van diverse en kwalitatief goede media. Media die dreigen te verdwijnen omdat ze een te kleine doelgroep hebben, kunnen daarom (tijdelijk) financieel worden gesteund.
 Het behouden van persvrijheid. De overheid mag zich niet bemoeien met de inhoud van de media, en mag niet vooraf bepaalde media censureren.
 





Slide 15 - Tekstslide

1.5.5 De kandidaat kan de volgende functies van de media voor de samenleving en het
individu noemen, beschrijven, herkennen en toepassen:

Slide 16 - Tekstslide

De media hebben voor de samenleving en het individu een aantal functies:




 Amusementsfunctie: media zorgen voor plezier.
 Socialiserende functie: aanleren van normen en waarden/cultuur.
 Informatiefunctie: Brengen van nieuws/informatie.
 Meningsvormende functie: Zelf een oordeel kunnen geven. 



Slide 17 - Tekstslide

1.6 De kandidaat kan met voorbeelden uit informatiebronnen over het vraagstuk
verduidelijken welke beeldvorming, vooroordelen en stereotypen overgedragen worden,
met gebruikmaking van de begrippen selectieve perceptie en referentiekader. De
kandidaat kan hierbij vooroordelen en stereotyperingen noemen en herkennen: 

Slide 18 - Tekstslide

De media bepalen voor een belangrijk deel wat we weten en hoe we denken over gebeurtenissen in de wereld, over groepen mensen en personen. Deze beeldvorming komt niet altijd overeen met de werkelijkheid. Dat heeft te maken met onze selectieve waarneming.
Mensen selecteren informatie en vervormen deze zo dat ze passen binnen het eigen referentiekader: het geheel van persoonlijke waarden, normen, kennis en ervaringen.
Het referentiekader van iemand werkt als een filter waarmee de informatie geselecteerd en gekleurd wordt.
Dit kan zorgen voor stereotypen en vooroordelen.
Vooroordelen zijn gevoelens over een persoon of groep die meestal negatief zijn.
Stereotypen zijn algemene ongenuanceerde opvattingen of beelden over de kenmerken van groepen en hun leden.
 










Slide 19 - Tekstslide

1.7 De kandidaat kan informatiebronnen beoordelen en vergelijken met betrekking tot de
vraag of deze meer of minder objectief en dus betrouwbaar zijn: 

Slide 20 - Tekstslide

Door het internet kan iedereen nieuws maken.

Het internet wordt regelmatig ingezet om politieke boodschappen ongefilterd te verspreiden. Doordat informatie via het internet veel makkelijk wordt verspreid is het belangrijk dat mensen kunnen beoordelen hoe objectief/betrouwbaar deze informatie is.



Er zijn criteria om te beoordelen hoe objectief en dus betrouwbaar een bron is:
  • Hoor en wederhoor
  • Het controleren van feiten via een andere bron
  • Het scheiden van feit en mening

Goede journalisten gebruiken deze criteria. 








Slide 21 - Tekstslide

1.8 De kandidaat kan theorieën over de beïnvloeding van mensen door de media noemen,
herkennen, beschrijven en toepassen op gegeven informatiebronnen: 

Slide 22 - Tekstslide

Er zijn 4 theorieën over de invloed die de media heeft.
Het gaat om de volgende beïnvloedingstheorieën:
 Injectienaaldtheorie:
Deze theorie gaat ervan uit dat media het publiek ‘vol kunnen spuiten’ met bepaalde ideeën en informatie. De mensen worden daarbij als klakkeloze afnemers van deze ideeën gezien. De media zijn volgens deze theorie in staat tot indoctrinatie en
manipulatie.
 Framingtheorie:
Volgens de framingtheorie kunnen de media een onderwerp op een bepaalde manier belichten – framen – waardoor de wijze waarop de ontvangers van die boodschap over het onderwerp gaan nadenken en praten wordt gestuurd. Deze framing door de
media kan bewust of onbewust plaatsvinden.




























Slide 23 - Tekstslide

 Agendatheorie:

Volgens deze theorie hebben media - door de hoeveelheid aandacht die ze aan
bepaalde onderwerpen besteden - invloed op waar mensen over praten en wat
mensen belangrijk vinden, maar hebben media geen directe invloed op hoe mensen
over deze onderwerpen denken.
 Theorie van selectieve perceptie:
Mensen nemen waar op basis van hun referentiekader. Informatie die daar niet bij
past, wordt niet waargenomen, of niet voor waar aangenomen. Sommige
communicatiedeskundigen zijn dan ook van mening dat bepaalde informatie via de
media alleen mensen kan bereiken die open staan voor die informatie.
 











Slide 24 - Tekstslide

1.9 De kandidaat kan een eigen standpunt ten aanzien van het vraagstuk formuleren en
kan dat standpunt onderbouwen met de kennis uit dit examenprogramma.

Slide 25 - Tekstslide