Herhaling hoofdstuk 5

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3A

Vandaag...
- Herhaling hoofdstuk 5
- Woordenschat en taalverzorging afmaken
Huiswerk
Zie weekplanner
Leerdoelen:
- Ik heb de behandelde stof van hoofdstuk 5 weer helemaal scherp!



1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3A

Vandaag...
- Herhaling hoofdstuk 5
- Woordenschat en taalverzorging afmaken
Huiswerk
Zie weekplanner
Leerdoelen:
- Ik heb de behandelde stof van hoofdstuk 5 weer helemaal scherp!



Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
- mening
- argument
- conclusie

Slide 3 - Tekstslide

Feit

- Iets wat waar is
- Je kunt het controleren
- Je kunt het bewijzen

Slide 4 - Tekstslide

Mening

- Iets wat iemand vindt over iets
- Je kunt het herkennen aan:
'ik vind', 'volgens mij'
- Je kan het ermee eens en oneens zijn
- Ook wel standpunt genoemd

Slide 5 - Tekstslide

Argument

- De reden waarom iemand iets vindt
- Je kunt dit herkennen aan:
 'want', 'omdat', 'daarom', 'namelijk'

Slide 6 - Tekstslide

Conclusie

- Aan het einde van een tekst kan de schrijver 
een conclusie geven
- Kort herhalen van mening en argument
- Je kunt het herkennen aan:
'dus', 'concluderend', 'dat betekent'

Slide 7 - Tekstslide

Signaalwoord voor een standpunt
Signaalwoord voor een argument
Signaalwoord voor ander tekstverband
Toch
Dus
Volgens mij
Want
Immers
Zo
De auteur vindt...
Namelijk

Slide 8 - Sleepvraag

'Volgens mij is het vieren van een doelpunt een overdreven, persoonlijk ritueel geworden.'

Deze zin is een voorbeeld van een...
A
feit
B
mening
C
argument
D
conclusie

Slide 9 - Quizvraag

'Kort gezegd komt het dus hier op neer: juichen moet, maar met mate, zoals vroeger. '
Deze zin is een voorbeeld van een conclusie.
waar
niet waar

Slide 10 - Poll

Feit, mening of argument?

Koken is moeilijk.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 11 - Quizvraag

Feit, mening of argument?

Want je moet zoveel dingen tegelijk doen.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 12 - Quizvraag

Feit, mening of argument?

Eindhoven telt 220.000 inwoners.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 13 - Quizvraag

Woordenschat: ironie


- Ik kan overdrijving en ironie herkennen en begrijpen

Slide 14 - Tekstslide

Wat staat er: overdrijving en ironie
Schrijvers proberen hun teksten vaak afwisselender te maken door taaltrucjes te gebruiken. Als je deze trucjes herkent, begrijp je een tekst beter.

Slide 15 - Tekstslide

Lees je in deze zin ironie:
'Jippie! Vandaag les over ironie'
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quizvraag

Lees je in deze zin ironie:
Vandaag gaat de les over tekstsoorten
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quizvraag

Lees je in deze zin ironie:
Handig van jou om geen sleutel mee te nemen.
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

Je kletst me de oren van het hoofd.
(Tegen een stille leerling)
A
Overdrijving
B
Ironie

Slide 19 - Quizvraag

Ik word echt doodmoe van die regen buiten.
A
Overdrijving
B
Ironie

Slide 20 - Quizvraag

Met die werkhouding ga je het zeker ver schoppen. (Tegen een persoon die niks uitvoert).
A
Overdrijving
B
Ironie

Slide 21 - Quizvraag

Taalverzorging
Verkleinwoorden
en
afkortingen

Slide 22 - Tekstslide

Verkleinwoorden
-Verkleinwoorden: van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken, door er 
-je, -kje, -pje, -tje, of -etje erachter te zetten: 
hand - handje; woning - woninkje; pluim - pluimpje; broer - broertje; ring - ringetje.

-Let op: bij woorden die op één lange klinker eindigen, voeg je een klinker toe: 
pyama - pyamaatje; café - cafeetje, auto - autootje; paraplu - parapluutje; tosti - tostietje; baby - babytje. 

-Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad - blaadje.

Slide 23 - Tekstslide

Afkortingen 
Afkortingen schrijf je op verschillende manieren: met hoofdletters en met kleine letters, met of zonder punten.

Zo schrijf je afkortingen:
-Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters: 
BMW, VVD, GB, PSV, RTL, VN

- Afkortingen waarvan je de woorden altijd volledig uitspreekt, schrijf je met punten: 
a.u.b., m.a.w., z.o.z. 

- De meeste andere afkortingen schrijf je met kleine letters, zonder punten: 
vmbo, bh, cv, ov, pin, sms

Slide 24 - Tekstslide

verkleinwoord van baby
A
babytje
B
babietje
C
baby'tje

Slide 25 - Quizvraag

verkleinwoord van jongen
A
jongentje
B
jongetje
C
jongenkje

Slide 26 - Quizvraag

afkorting voor
in combinatie met
A
icm
B
i.c.m.
C
ICM

Slide 27 - Quizvraag

Geef het goede verkleinwoord van:
paraplu
A
paraplu'tje
B
parapluutje

Slide 28 - Quizvraag

Geef het goede verkleinwoord van:
Helm
A
Helmkje
B
Helmpje

Slide 29 - Quizvraag

Kies de juiste afkorting van:
Nederlandse Spoorwegen
A
N.S.
B
n.s.
C
NS
D
ns

Slide 30 - Quizvraag

Wat betekent z.g.a.n.?
A
zie goede assecoires nu
B
zo graag antwoorden nu
C
zo goed als nieuw
D
zeer goede artikelen nog

Slide 31 - Quizvraag

m.a.w
A
mooi als water
B
meten als weten.
C
met andere woorden

Slide 32 - Quizvraag

wat betekent de afkorting w.c.
A
watercohesie
B
watercloset
C
wederom clausule
D
warmcloset

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de juiste afkorting?
zo spoedig mogelijk
A
ZSM
B
Z.S.M.
C
z.s.m.
D
zsm

Slide 34 - Quizvraag

En nu...
Maak de opdrachten van de volgende onderdelen helemaal af:

- Woordenschat H5
- Taalverzorging - afkortingen en verkleinwoorden H5

Morgen: leesboek meenemen!

Slide 35 - Tekstslide