les 3: 5.4 & 5.5 grammatica

les 3: 5.4 & 5.5 grammatica
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

les 3: 5.4 & 5.5 grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- boek, schrift en leesboek op tafel



timer
0:30

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen 
- Ik kan werkwoorden, lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels benoemen (herhaling)
- Ik kan persoonlijke voornaamwoorden in een zin benoemen. 
blok 5, grammatica, §5.4 & 5.5, blz. 236

Slide 5 - Tekstslide

2.5: grammatica
korte terugblik
Je hebt de volgende woordsoorten geleerd in voorgaande blokken: 

  • lidwoorden: de, het, een
  • zelfstandige naamwoorden; namen voor mensen, dieren, dingen. Je kunt er een lidwoord voorzetten. 
  • werkwoorden: woorden die een handeling aangeven. 
  • bijvoeglijke naamwoorden: deze woorden zeggen iets over een zelfstandig naamwoord
  • voorzetsels: geven plaats, tijd of richting aan. 

Slide 6 - Tekstslide

Even oefenen
Schrijf in je schrift welk woordsoorten de onderstreepte woorden zijn. Kies uit; lw, ww, znw, bnw, vz

  1. Een Amerikaan  stopte vorig jaar elf ratelslangen in  zijn mond.
  2. Kinderen uit een Afrikaans land maakten het langste schilderij ter wereld.
  3. Melvin heeft voor het huwelijk van zijn zus een mooi pak gekocht.
  4. Van mijn ouders moet ik mijn mobieltje inleveren als ik huiswerk maak.
  5. Een dierenarts in Arnhem heeft per ongeluk zichzelf een verdovingsspuit gegeven.
  6. Ken jij de kleuren van de vlaggen van de Europese landen?

Slide 7 - Tekstslide

Antwoorden 
1. znw - vz
2. bnw - ww
3. vz - bnw
4. ww - znw
5. znw - vz - lw
6. ww - vz - bnw 

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.

Slide 9 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
Ze komen dus alleen voor als er twee of meer werkwoorden in de zin staan.
Hulpwerkwoorden bieden hulp aan andere ww. 
In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.

Slide 10 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Het schema op de volgende slide staat ook in je boek op blz 238

Slide 11 - Tekstslide

pers. vnw gebruik je in zinnen. Ze zijn aparte zinsdelen die je kunt benoemen.
  • afhankelijk van het aantal personen gebruik je e.v of m.v 
  • eerste persoon = degene die spreker/schrijver is. 
ik - ev / we of wij - mv
  • tweede persoon = degene tegen wie je spreekt of naar wie je schrijft. 
jij/je/u - ev of jullie mv
  • derde persoon = over wie je iets zegt/schrijft. 
hij/zij/ze/het - ev of zij/ze- mv)

Slide 12 - Tekstslide

Even oefenen
Schrijf in je schrift alle persoonlijke voornaamwoorden uit de zinnen op en geef aan of het ev of mv is. 

a. Op woensdag ga ik aan het begin van de avond trainen.
b. Hebben jullie niets te doen?
c. Tijdens de vakantie zullen we sportieve activiteiten uitvoeren.
d. Wanneer komen ze de gft-bak legen?

Slide 13 - Tekstslide

antwoorden 
a.  ik : 1e persoon ev
b. jullie: 2e persoon mv 
c.  we: 1e persoon mv 
d. ze: 3e persoon mv

Slide 14 - Tekstslide

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm
Wanneer een persoonlijk voornaamwoord in de zin het onderwerp is, noemen we dit de onderwerpsvorm.
Wanneer het persoonlijk voornaamwoord in de zin aangeeft van of voor wie het is, noemen we het voorwerpsvorm

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Even oefenen
Schrijf de pers. vnw op in je schrift en schrijf erachter of het ev of mv is en onderwerps- of voorwerpsvorm. 

Voorbeeld: 
- Wil je mij bellen?
pers. vnw = je, 2e persoon ev, onderwerpsvorm
pers. vnw = mij, 1e persoon ev, voorwerpsvorm

Slide 17 - Tekstslide

Nu jij!
  1. Zij moet hem met rust laten. 
  2. De buurman heeft ons uitgenodigd.
  3. de journalist heeft hen geïnterviewd. 

Slide 18 - Tekstslide

Antwoorden
1. zij = 3e persoon ev, onderwerpsvorm
    hem = 3 persoon ev, voorwerpsvorm

2. ons = 1e persoon, mv, voorwerpsvorm
     
3. hen = 3e persoon, mv, voorwerpsvorm


Slide 19 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
Het woordje 'het'. 
'Het' is alléén een persoonlijk voornaamwoord als het een apart zinsdeel is. Als het een deel van een zinsdeel is, is het een lidwoord. 

Het is aardig opgeknapt > het = persoonlijk vnw
Het weer is aardig opgeknapt > het = lidwoord

Slide 20 - Tekstslide

hen of hun
Hun gebruik je nooit als onderwerp of als lijdend voorwerp.
voorbeeld; Ik geef hun de tijdschriften.

Hen gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
voorbeeld; Heb je aan hen het goede antwoord gevraagd?
                       Ga je hen ook helpen bij de voorbereiding van het feest?



Slide 21 - Tekstslide

Aan het werk
blok 5, grammatica, §5.4 & 5.5, opdracht 13, 15, 16, 17

klaar? woorden oefen op studygo of lezen in je leesboek
niet klaar? dan is dit je huiswerk

Slide 22 - Tekstslide

Afsluiting 
Wat vond je vandaag goed gaan?
Wat is het moeilijkste van deze les?
Wat weet je vandaag wat je gisteren nog niet wist?
Welke woordsoorten zou je nu moeten kennen?

Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk
blok 5, grammatica, §5.4 & 5.5, opdracht 13, 15, 16, 17

Slide 24 - Tekstslide