woordsoorten - voornaamwoorden

WOORDSOORTEN
Voorzetsels
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Bijwoorden
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

WOORDSOORTEN
Voorzetsels
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Bijwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Aanwijzend 
voornaamwoord

Dat boek heb ik al uit.

Rodney vindt deze koekjes het lekkerst.

Slide 2 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord:
A
die
B
welke
C
naar
D
wie

Slide 3 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord
Die hockystick is van Rosanne. --> Hij is van haar

ik, jij, je, u, hij, zij, het, wij, we, jullie, zij, ze
mij, me, jou, je, hem, haar, het, ons, jullie, ze, hen, hun.

Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
A
hij
B
die
C
welke
D
hem

Slide 5 - Quizvraag

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is.
Het staat altijd voor het bezit waarbij het hoort.
Jouw kamer, onze klas
mijn, m'n, je, jouw, uw, zijn, z'n, haar, ons, onze, jullie, hun

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 8 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord
staat meestal aan het begin van een vraag.
Wie is dat? Welke sport beoefen jij?

Wie, wat, welk(e), wat voor een

Slide 9 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of woordgroep die er vlak voor staat in dezelfde zin.
Farah heeft de foto die Jos op Facebook zette, gedeeld.

Slide 10 - Tekstslide

betrekkelijk voornaamwoord

die




wie


verwijst naar:

de-woorden
de student die stage loopt
de- woorden die personen aanduiden

de straatzanger wie ik een euro gaf.


een overtreffende trap

Slide 11 - Tekstslide

betrekkelijk voornaamwoord

dat


Wat
verwijst naar

het- woorden
Het meisje dat voor David zit.

een overtreffende trap
Het gekste wat ik ooit heb beleefd

Slide 12 - Tekstslide

Let op: die en dat zijn soms betr. vnw en soms aanw. vnw.
Dat jongetje dat steeds huilt, heeft heimwee.

Slide 13 - Tekstslide

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Het meisje DAT hij leuk vindt
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Het is jouw boek.

Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw.
Die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Benoem het woord 'wat'.
Wat ga jij vandaag doen?
A
vragend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Het is jouw boek, maar ik wil het graag lezen
ik =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Waarom geef je JE mooie sportschoenen aan zo'n naar jongetje?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Bedenk een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 21 - Open vraag