1. Wat is fictie?

Wat is fictie?  
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Wat is fictie?  

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van deze les

Ik kan het verschil uitleggen tussen fictie en non-fictie.
Ik kan voorbeelden geven van fictie en non-fictie.
Ik kan de kenmerken noemen van verschillende soorten fictie, zoals het broodjeaapverhaal, mythen, legenden en sprookjes.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is fictie? Er zijn twee antwoorden goed.
A
een informatieve tekst
B
de feitelijke werkelijkheid
C
geschreven vanuit de fantasie van de auteur
D
een verzonnen verhaal

Slide 3 - Quizvraag

Fictie en non-fictie
Fictie: verzonnen verhalen

Non-fictie: teksten over de werkelijkheid, (dus niet verzonnen)

Slide 4 - Tekstslide

Fictie 
Een schrijver kan een verzonnen verhaal vertellen. Deze verhalen noem je fictie.

Sprookjes, leesboeken, stripverhalen, films, soaps en gedichten zijn voorbeelden van fictie.

Slide 5 - Tekstslide

Non-fictie 
Een schrijver kan ook schrijven over dingen die echt gebeurd zijn. Deze verhalen noem je non-fictie.

Nieuwsberichten, reisverslagen, een recept, een informatief boek, het journaal, een documentaire of een reality-programma zijn voorbeelden van non-fictie

Slide 6 - Tekstslide


Fictie of 
non-fictie?
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 7 - Quizvraag


Is dit fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 8 - Quizvraag


Fictie of 
non-fictie?
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 9 - Quizvraag

Leerdoelen

Ik kan het verschil uitleggen tussen fictie en non-fictie.
Ik kan voorbeelden geven van fictie en non-fictie.
Ik kan een fictiewerk kiezen dat past bij mijn interesse.
Ik kan mijn mening geven over personen en/of gebeurtenissen in een boek.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Wie leest wanneer?

Slide 12 - Tekstslide

A1 - De kracht van verhalen

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Welke groep is het grootst?
A
de sceptici of 'debunkers'
B
de fanatieke gelovigen
C
de 'je-weet-maar-nooit' gelovers
D
de ervaringsgelovigen

Slide 15 - Quizvraag

Waarom heeft het niet veel zin als sceptici en 'je-weet-maar-nooit' gelovigen met elkaar in discussie gaan?

Slide 16 - Tekstslide

De groep van de sceptici of debunkers (die een goede bron willen zien) is het grootst: ongeveer 50%.

Slide 17 - Tekstslide

Ze hebben hele andere spelregels

De sceptici willen feiten checken, maar de 'je-weet-maar-nooit' gelovige is helemaal niet geïnteresseerd in feiten, maar in waardevolle waarschuwingen. 

Slide 18 - Tekstslide

Hoe kan het dat ook agenten broodjeaapverhalen doorvertellen?

Slide 19 - Tekstslide

Het is verklaarbaar dat agenten broodjeaapverhalen doorvertellen, want ze horen bij de groep
A
sceptici of 'debunkers'
B
fanatieke gelovigen
C
'je-weet-maar-nooit' gelovers
D
de ervaringsgelovigen

Slide 20 - Quizvraag

Opdrachten fictie

1. Zoek uit waar de term 'broodje aap' vandaan komt.
2. Zoek een broodjeaapverhaal op.
3. Zoek op wat het verschil is tussen een mythe en een legende.
4. Leg uit welke betekenis het woord 'legendarisch' heeft.
5. Bedenk drie kenmerken die sprookjes hebben.

timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 1
Zoek uit waar de term 'broodje aap' vandaan komt. 

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 1
Het begrip broodjeaapverhaal raakte in Nederland in gebruik nadat de schrijfster Ethel Portnoy in 1978 een aantal van dit soort verhalen bundelde in een boekje met de titel ‘Broodje Aap. De folklore van de postindustriële samenleving’. De titel
‘Broodje aap’ is ontleend aan het verhaal dat er in een bepaald restaurant broodjes met apenvlees werden verkocht.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 2
Zoek een broodjeaapverhaal op.

Zijn er onderdelen in het verhaal dat je gevonden hebt, die wél waar (kunnen) zijn? 

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 3
Zoek op wat het verschil is tussen een mythe en een legende.

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 3
Een mythe is een bovennatuurlijk verhaal waarin goden, halfgoden of mythische wezens een rol spelen. 
Bij een legende is het een heilige zoals Jezus Christus of Maria
die een wonder verricht.

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 4
Leg uit welke betekenis het woord 'legendarisch' heeft. 

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 4
Als in een legende; berustend op de overlevering; beroemd; befaamd; fabelachtig; volgens de legende; zo beroemd dat er nog steeds over gesproken wordt.

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 5
Bedenk drie kenmerken van sprookjes.

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht 5
Een sprookje begint vaak met de zin ‘Er was eens…’ en eindigt met ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’. Een sprookje loopt dus altijd goed af, terwijl dit bij andere verhalen niet zo hoeft te zijn. 

De meeste verhalen spelen zich daarnaast af in een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats. Bij sprookjes is de tijd en de ruimte juist niet gedefinieerd. Sprookjes zijn internationaal populair door die ongedefinieerde plaats en ruimte, zo zijn ze in meerdere landen/culturen en tijden te situeren. 

Ook de moraal (het opvoedkundige aspect) maakt sprookjes internationaal populair.

Slide 30 - Tekstslide