§7.3 Hoe komt de overheid aan geld?

Wat is accijns?



1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Wat is accijns?



Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Weet je het nog?
Hoe komt de overheid aan geld?
Welke inkomstenbronnen herken je op de foto's


Slide 3 - Tekstslide

Accijns
Accijns = extra belasting op producten 
Die slecht zijn voor de gezondheid en/of het milieu

Voorbeelden:
Alcohol, tabak, benzine

Slide 4 - Tekstslide

Aan de slag
Opdrachten: 23 t/m 32 van paragraaf 3.2

Slide 5 - Tekstslide

Paragraaf 7.3 loon- en inkomstenbelasting

leerdoelen:
verschillen bruto en nettoloon
waaruit bestaat loonheffing
wat is inkomstenbelasting

Slide 6 - Tekstslide

Formule


Brutoloon - (belastingen+sociale premies)
=nettoloon

Slide 7 - Tekstslide

Brutoloon naar Nettoloon
Brutoloon 
Premies -
Belasting - 
---------------------
= Nettoloon

Oefening:
Brutoloon = 2500 euro
Premie = 200 euro
Belasting = 700 euro
Nettoloon = ...... 

Slide 8 - Tekstslide

Inkomstenbelasting
Iedereen moet over zijn inkomen inkomstenbelasting betalen. Na afloop van een jaar krijg je via MijnOverheid.nl bericht dat je aangifte van je inkomsten moet doen.

Na aangifte krijg je een aanslag, hierin staat wat je aan inkomstenbelasting verschuldigd bent.

Slide 9 - Tekstslide

 
Brutoloon
- Loonheffing (= loonbelasting + premies volksverzekeringen)
- Premies werknemersverzekeringen
----------------------------------------------------------------------------------
Nettoloon



De loonheffing is een 
voorheffing van de belastingsdienst! 

Slide 10 - Tekstslide

loonheffing
Als je werknemer bent, betaal je loonheffing over je loon. De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premies volksverzekeringen (zoals AOW). Daarnaast worden ook voor de werknemersverzekeringen (zoals de WW) premies ingehouden.

Loonheffing is eigenlijk hetzelfde als inkomstenbelasting, maar dan vooraf ingehouden door de belastingdienst. Bij de aangifte zal blijken of het betaalde bedrag voldoende is, of teveel. Je moet of bijbetalen, of je krijgt geld terug.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Loonstrookje

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
Huiswerk: Opdracht 1 t/m 16 maken

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag
Huiswerk: Opdracht 17 t/m 27 maken

Slide 15 - Tekstslide

Soorten belasting
Soorten belasting:
  • Inkomstenbelasting (over salaris, winst uit eigen bedrijf, inkomen uit spaargeld, huurinkomsten) 
  • Loonbelasting (= inkomstenbelasting die meteen wordt betaalt)
  • Vennootschapsbelasting (b.v. 's en n.v. 's zijn grote bedrijven, winst en betalen daarover ook belasting)
  • BTW (op goederen en diensten)
  • Accijns (extra heffing)

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Een rekenmachine kost € 7,99 in de winkel. Dit is inclusief 21% btw.
Bereken de verkoopprijs (excl. btw).
A
€ 6,60
B
€ 7,97
C
€ 6,31
D
€ 5,96

Slide 18 - Quizvraag

Wat is GEEN soort belasting?
A
BTW
B
Loonbelasting
C
Subsidie
D
Accijns

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent de afkorting BTW?
A
Belasting Totale Waarde
B
Belasting Toegevoegde Waarde
C
Bruto Totale Waarde
D
Bruto Toegevoegde Waarde

Slide 20 - Quizvraag

Op welk product wordt GEEN accijns geheven?
A
Tabak
B
Museumbezoek
C
Alcohol
D
Benzine

Slide 21 - Quizvraag

Welk inkomen van de overheid hoort NIET bij niet-belastinginkomsten?
A
Winst overheidsbedrijven
B
Aardgasinkomsten
C
Boetes
D
Subsidies

Slide 22 - Quizvraag

Wat is geen directe belasting?
A
Inkomstenbelasting
B
Vennootschapsbelasting
C
BTW

Slide 23 - Quizvraag

Een laptop kost in de winkel € 799. Dit is inclusief 21% btw.
Bereken hoeveel je aan btw betaald.
A
€ 167,79
B
€ 138,67
C
€ 38,05
D
€ 79,90

Slide 24 - Quizvraag

Stel... je krijgt €100 als je 4 weken lang na elke pauze het atrium veegt. Wat doe je dan
A
Echt niet!
B
Nou, dat is best een leuk bedrag. Ik wil het wel doen

Slide 25 - Quizvraag

Stel... je moet €100 betalen als je een papiertje of zoiets op de grond gooit.
A
Jammer dan, ik doe het lekker toch. Dan betaal ik wel.
B
Dat vind ik veel te veel geld. Ik doe het echt niet meer!

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

Slide 28 - Video

Opdracht
Wat: Maak heel leerstof 3 en 4 van paragraaf 7.3
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 20 minuten (15 min stilte) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: Vul de samenvatting in van 7.1, 7.2 en 7.3


timer
20:00

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht
Optie 1: oefening begrijpend lezen
Wat: Zoek een krantenartikel dat gaat over een van de begrippen van leerstof 1 en 2 (§7.3). Maak een samenvatting van 50 woorden over het krantenartikel.
Hoe: zoek op internet (ad.nl/nu.nl/metron-nieuws.nl). Lees het artikel. Zoek moeilijke woorden op in google. Beschrijf de titel en de hoofdgedachte van de tekst. Waar en wanneer speelt het zich af?  Schrijf de moeilijke woorden ook op met de betekenis die je hebt gevonden.
optie 2: Maak een stripverhaal van leerstof 1 en 2 van paragraaf 7.3 waarin duidelijk wordt wat verbanden zijn tussen de begrippen

optie 3: Maak de rekenparagraaf van hoofdstuk 7
Optie 4: flashcards
Optie 5: Mindmap




timer
20:00

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Kun je uitleggen bij welke belasting het draagkrachtbeginsel wordt toegepast.

  • Kun je uitleggen hoe bij de belasting het profijtbeginsel wordt toegepast.

Slide 32 - Tekstslide

Het draagkrachtbeginsel
  • Beginsel = een idee waar een wet uit voortkomt
  • Draagkrachtbeginsel = het idee dat hoe meer je kunt dragen (hoe meer je verdient) hoe meer belasting je kunt betalen.
  • Reden = verschil tussen hoge en lage inkomens kleiner maken.

Slide 33 - Tekstslide

Voorbeeld
  • Zo wordt belasting geheven op inkomen uit arbeid
  • Persoon A verdient 30.000 per jaar. Moet 36,93% belasting betalen. (Totaal €11.079)
  • Persoon B verdient 60.000 per jaar. Moet 36,93% belasting betalen. (Totaal €22.158)

  • Persoon C verdient 100.000 per jaar. Moet over €73.031 36,93 % betalen. Over de rest 49,50%. In totaal betaalt deze persoon procentueel meer belasting!

Slide 34 - Tekstslide

Profijtbeginsel
  • Profijt = ergens gebruik van maken
  • "profiteren"

  • Het profijtbeginsel = het idee dat alleen degene die er gebruik van maken de belasting hoeven te betalen.

Voorbeelden zijn:
  • Motorrijtuigenbelasting
  • Hondenbelasting
  • Accijns
  • btw



Slide 35 - Tekstslide

Profijtbeginsel
A
je betaalt als je ergens gebruik van maakt
B
Je krijgt geld vanuit de belastingen
C
Je betaalt meer als je een hoger inkomen hebt
D
Directe belastingen

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het draagkrachtbeginsel
A
Dat de belasting wordt afgestemd op de hoogte van je inkomen
B
Dat het inkomen voor een deel naar de armen gaat
C
Dat je betaald als je ergens gebruik van maakt
D
Dat je belasting moet betalen over een slecht (ongezond) product

Slide 37 - Quizvraag

Het profijtbeginsel wordt toegepast bij
A
Loonbelasting
B
Wegenbelasting
C
Sociale zekerheid
D
Vermogensbelasting

Slide 38 - Quizvraag

Het draagkrachtbeginsel is gebaseerd op
A
gebruik
B
verbruik
C
belasting
D
inkomen

Slide 39 - Quizvraag

Welk land maakt gebruik van het draagkrachtbeginsel?
A
Land A
B
Land B
C
Land C
D
Land D

Slide 40 - Quizvraag

Sociale zekerheid gaat uit van solidariteitsbeginsel, wat is het solidariteitsbeginsel
A
De sterken helpen de zwakken
B
De zwakken worden niet geholpen
C
Mensen die niet willen werken krijgen geld
D
Als je 67 jaar bent krijg je te maken met het UWV

Slide 41 - Quizvraag

Wat is onjuist over het solidariteitsbeginsel?
A
Het solidariteitsbeginsel zorgt voor een eerlijkere verdeling van de wezijn.
B
Het houdt in dat iedereen een stukje van zijn inkomen afstaat aan de armere mensen.
C
Een AOW of WW is een voorbeeld van een solidariteitsbeginsel.
D
De sterkeren helpen de zwakkeren.

Slide 42 - Quizvraag

Hoe komt de overheid aan geld voor uitkeringen?
A
Belastingen en sociale premies
B
Leningen
C
Subsides
D
BTW

Slide 43 - Quizvraag

Opdracht
Wat: Leerstof 3 en 4 van paragraaf 7.3
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
15:00

Slide 44 - Tekstslide

Opdracht
Optie 1: 
Wat: Maak een Blooket van de begrippen van paragraaf 7.1 en 7.2 en 7.3
Hoe: Maak de antwoorden zo dat het juiste antwoord niet logisch is
Tijd: +- 20 min
Resultaat: deel de blooket met de docent
Klaar: iets voor jezelf doen.


optie 2: Maak de rekenparagraaf van hoofdstuk 3




timer
20:00

Slide 45 - Tekstslide