4 juni Werkwoordspelling vervolg

4 juni Vakles Werkwoordspelling
Havo 2 periode 5 
week 35  1e vakles 4 juni


1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

4 juni Vakles Werkwoordspelling
Havo 2 periode 5 
week 35  1e vakles 4 juni


Slide 1 - Tekstslide

Doel cursus 7  spelling werkwoorden



  •  Je kan werkwoorden op de juiste manier spellen: 
persoonsvorm tegenwoordige tijd
persoonsvorm verleden tijd
voltooid deelwoord 

Slide 2 - Tekstslide

persoonsvorm -> tijdproef
1. Je vindt de persoonsvorm door de tijdsproef: je verandert de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat mee verandert is de persoonsvorm. 
 
bijv. Ik hoor iemand op de gang lopen. (t.t.)
          Ik hoorde iemand op de gang lopen. (v.t.)

Slide 3 - Tekstslide

onderwerp -> getalsproef
2. Je vindt het onderwerp door de getalsproef. Degene/datgene die het doet of die iets is, verandert van enkelvoud naar meervoud of andersom. 

bijv. Ik hoor iemand op de gang lopen. (enkelvoud)
          Wij horen iemand op de gang lopen. (meervoud) 

Slide 4 - Tekstslide

voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, ver- of be-. Er staat dan een vorm van het werkwoord hebben, zijn of worden in de zin. 

bijv.  Ik heb hard gewerkt
           Jij bent uit het systeem verwijderd
           Hij wordt door de politie bestraft

Voltooid betekent dat iets af is. Er gebeurt daarna niets meer.
      

Slide 5 - Tekstslide

voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Het voltooid deelwoord kan ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt woorden. 

Bijv. de geperste sinaasappel. -> de sinaasappel is geperst. 
          de ingehaald toets. -> de toets is ingehaald.

Het staat dan vóór het zelfstandig naamwoord. 
Je schrift een vd als bijv.nw zo kort mogelijk. 

Slide 6 - Tekstslide

werkwoordspelling
Hoe schrijf je nou de persoonsvorm in de t.t.? En in de v.t.? 
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord? 

Zie schema: 

Slide 7 - Tekstslide

werkwoordspelling stappen
  1. Lees de zin. 
  2. Is het woord wat je in moet vullen de p.v. of het voltooid deelwoord? 
  3. Persoonsvorm: bepaal in welke tijd. Denk dan aan het schema.          Voltooid deelwoord: maak het langer in de verleden tijd of gebruik de letters van het 't ex-fokschaap (zit tie daarin? dan een t) 

Slide 8 - Tekstslide

Inoefenen
Oefening 1. Klassikaal. 
1.  Lees de zin. 
2. Wat moet je invullen: een pv of een vd? 
3a. persoonsvorm: t.t. of v.t. ? 
3b. voltooid deelwoord: noem het hele werkwoord, noem de stam, maak het vd langer en kies de juiste eindletter. 

Slide 9 - Tekstslide

Oefening 1 
1. Als ik hem was (besteden v.t.) ____________ ik mijn geld beter.
2. De (aanbranden bijv.nw.) _____________ pap was niet te eten. 
3. Wij (vinden v.t.) _____________ dat Ali aardig (opknappen v.t.) ___________. 
4. De jongen (hoesten v.t.) __________ veel te veel. 
5. De vieze lucht (verspreiden v.t.) __________ zich over de stad. 
6. De minister was (verhinderen volt.dw.) ___________ de vergadering bij te wonen. 
7. Ik (korten v.t.) ___________ de tijd met een kruiswoordpuzzel.
8. De secretaresse (verbinden v.t.) ___________ me met de directeur.
9. Onze poes (drinken t.t.) _________ graag (verdunnen bijv.nw.) _________ melk. 
10. Als je goed (beschouwen t.t.) ___________, is hij verkeerd bezig. 


Slide 10 - Tekstslide

Oefening 2 
1. Dit eten (zijn v.t.) ________ te sterk (kruiden volt.dw.) _____________.
2. Vader (maken v.t.) ________ zijn (verstoppen bijv.nw.) __________ pijp schoon.
3. De (aanvaarden bijv.nw.) bouwopdracht is nog niet (uitvoeren volt.dw.) ________.
4. De verzekering (vergoeden v.t.) de (aanrichten bijv.nw.) _________ schade.
5. De (bevriezen bijv.nw.) _________ leiding (worden v.t.) _______ door de loodgieter (ontdooien volt.dw.) ________.
6. De bommen (verwoesten v.t.) _________ de hele streek.
7. De hond (redden t.t.) ________ het te water (raken bijv.nw.) _________ meisje.
8. Ik (branden t.t.) ________ van verlangen om op reis te gaan.
9. De (poten bijv.nw.) _________ aardappelen zijn allemaal (bevriezen volt.dw.) ________.
10. Wie (durven t.t.) _________ durft over deze sloot te springen?

Slide 11 - Tekstslide

Aan het werk
Maak de oefening 1 en 2 van de werkbladen. 
Je schrijft de antwoorden in je schrift. 
Schrijf bij de persoonsvorm ook het onderwerp op. 
Neem dit de volgende keer mee. 

timer
15:00

Slide 12 - Tekstslide

Oefening 1 antwoorden
1. Als ik hem was (besteden v.t.) ____________ ik mijn geld beter.  Ik besteedde
2. De (aanbranden bijv.nw.) _____________ pap was niet te eten. aangebrande (vd bijv.gebruikt)
3. Wij (vinden v.t.) _____________ dat Ali aardig (opknappen v.t.) ___________. Wij vonden/ opknapte
4. De jongen (hoesten v.t.) __________ veel te veel. De jongen hoestte
5. De vieze lucht (verspreiden v.t.) __________ zich over de stad. De vieze lucht verspreidde 
6. De minister was (verhinderen volt.dw.) ___________ de vergadering bij te wonen. verhinderd (vd)
7. Ik (korten v.t.) ___________ de tijd met een kruiswoordpuzzel. Ik kortte
8. De secretaresse (verbinden v.t.) ___________ me met de directeur. De secretaresse verbond
9. Onze poes (drinken t.t.) _________ graag (verdunnen bijv.nw.) _________ melk. Onze poes drinkt
     verdunde melk (vd bijv.gebruikt)
10. Als je goed (beschouwen t.t.) ___________, is hij verkeerd bezig. Je beschouwt


Slide 13 - Tekstslide

Oefening 2 Antwoorden
1. Dit eten (zijn v.t.) ________ te sterk (kruiden volt.dw.) _____________. Dit eten is te sterk gekruid.
2. Vader (maken v.t.) ________ zijn (verstoppen bijv.nw.) __________ pijp schoon. Vader maakte / verstopte pijp
3. De (aanvaarden bijv.nw.) bouwopdracht is nog niet (uitvoeren volt.dw.) ________. aanvaarde bouwopdracht/ uitgevoerd.
4. De verzekering (vergoeden v.t.) de (aanrichten bijv.nw.) _________ schade. De verzekering vergoedde / de aangerichte schade
5. De (bevriezen bijv.nw.) _________ leiding (worden v.t.) _______ door de loodgieter (ontdooien volt.dw.) ________. de bevroren leiding werd ontdooid. 
6. De bommen (verwoesten v.t.) _________ de hele streek. De bommen verwoestten 
7. De hond (redden t.t.) ________ het te water (raken bijv.nw.) _________ meisje. De hond redde 
8. Ik (branden t.t.) ________ van verlangen om op reis te gaan.
9. De (poten bijv.nw.) _________ aardappelen zijn allemaal (bevriezen volt.dw.) ________.
10. Wie (durven t.t.) _________ durft over deze sloot te springen?

Slide 14 - Tekstslide

Oefening 2 Antwoorden vervolg
6. De bommen (verwoesten v.t.) _________ de hele streek. De bommen verwoestten 
7. De hond (redden t.t.) ________ het te water (raken bijv.nw.) _________ meisje. De hond redde het te water geraakte meisje
8. Ik (branden t.t.) ________ van verlangen om op reis te gaan. ik brand 
9. De (poten bijv.nw.) _________ aardappelen zijn allemaal (bevriezen volt.dw.) ________. De gepote aardappelen / bevroren. 
10. Wie (durven t.t.) _________  over deze sloot te springen? durft

Slide 15 - Tekstslide

11 juni Vakles Werkwoordspelling
Havo 2 periode 5 
week 35  2e vakles 11 juni


Slide 16 - Tekstslide

Inoefenen
Oefening 3 klassikaal. 
1. Lees de zin.
2. Wat moet je invullen: een pv of een vd? 
3a. persoonsvorm: t.t. of v.t. ? 
3b. voltooid deelwoord: noem het hele werkwoord, noem de stam, maak het vd langer en kies de juiste eindletter. 

Slide 17 - Tekstslide

Oefening 3
Oefening 3
1. Deze man (spelden t.t.) _______ me steeds iets op de mouw.
2. Hoe (heten v.t.) _________ het meisje ook weer, dat zo mooi (spelen v.t.) _______.
3. Het virus (besmetten v.t.) __________ veel mensen.
4. (Denken t.t.) _________ u, dat de zieke spoedig (herstellen volt.dw.) ________ zal zijn?
5. Tussen het puin van de (instorten volt.dw.) _______ huizen (zoeken v.t.) ________ men naar slachtoffers.
6. Het ijs (kraken v.t.) _________ en (barsten v.t.) __________ onder onze voeten.
7. De verzekering (vergoeden t.t.) _________ al de (aanrichten bijv.nw.) ________ schade.
8. In onze tuin (broeden t.t.) _________ een lijster.
9. Ik (begrijpen t.t.) _________ niet hoe jij al die telefoonnummers (onthouden t.t.) _______.
10. De kinderen (watertanden v.t.) _________ bij het zien van zoveel lekkers.

Slide 18 - Tekstslide

Oefening 4

1. Het (lichten v.t.) ________ al de hele avond, maar de bui (drijven v.t.) ________.
2. Het (ontvolken bijv.nw.) _______ gebied (zien v.t.) _______ er triest uit.
3. Toen we ons verslapen (hebben v.t.) _______, (wassen v.t.) ________ we ons snel en (aankleden v.t.) __________ we ons vlug ____.
4. Onze buren (twisten t.t.) __________ over de erfscheiding.
5. (Verheugen t.t.) ________ jij je nu al op de vakantie?
6. (Vermoeden t.t.) _________ je dat hij vandaag zal komen?
7. Toen het vogeltje uit het nest (vallen v.t.) ______, (spreiden v.t.) _______ het zijn vleugels en (landen v.t.) ________ op het gras.
8. (Verbieden t.t.) _______ je vader je wel eens iets?
9. (Bloeien t.t.) ________ deze bloem alleen in het voorjaar?
10. Vroeger (lusten v.t.) ________ ik geen witlof, maar nu (zijn t.t.) ________ ik er dol op.

Slide 19 - Tekstslide

Afsluiting
Check de doelen bij jezelf: 
  1. Je kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijde goed schrijven. 
  2. Je kan het voltooid deelwoord goed schrijven. 

Volgende vakles: 18 juni SO werkwoordspelling
timer
5:00

Slide 20 - Tekstslide