1. Het (lichten v.t.) ________ al de hele avond, maar de bui (drijven v.t.) ________.
2. Het (ontvolken bijv.nw.) _______ gebied (zien v.t.) _______ er triest uit.
3. Toen we ons verslapen (hebben v.t.) _______, (wassen v.t.) ________ we ons snel en (aankleden v.t.) __________ we ons vlug ____.
4. Onze buren (twisten t.t.) __________ over de erfscheiding.
5. (Verheugen t.t.) ________ jij je nu al op de vakantie?
6. (Vermoeden t.t.) _________ je dat hij vandaag zal komen?
7. Toen het vogeltje uit het nest (vallen v.t.) ______, (spreiden v.t.) _______ het zijn vleugels en (landen v.t.) ________ op het gras.
8. (Verbieden t.t.) _______ je vader je wel eens iets?
9. (Bloeien t.t.) ________ deze bloem alleen in het voorjaar?
10. Vroeger (lusten v.t.) ________ ik geen witlof, maar nu (zijn t.t.) ________ ik er dol op.