2v Fictie (theorie)

FICTIE: 
spannend verhaal schrijven

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

FICTIE: 
spannend verhaal schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Begrippen die je moet kennen

1. Genres

2. Realisme

3. Inleving

4. Hoofdpersoon/bijpersoon

5. Uiterlijke kenmerken

6. Karaktereigenschappen

Slide 2 - Tekstslide

1. Genres (verhaalsoort)
  • hier-en-nu
  • historisch
  • oorlog
  • fantasie
  • fantasy
  • science fiction
  • griezel
  • gedichten

Slide 3 - Tekstslide

Hier-en-nu
Historisch

- In deze boeken is geschiedenis belangrijk.


- Vaak lees je in deze boeken over nieuwsgierige en leergierige personages van vroeger en over avontuur.

- Dit zijn realistische verhalen die spelen in de echte wereld, zoals jij die kent. 


- Personages zouden echt kunnen zijn, gebeurtenissen zouden echt gebeurd kunnen zijn e.d.


- Het is voorstelbaar.


- Hier-en-nu kan humoristisch zijn, avontuurlijk, emotioneel, enzovoort.

Slide 4 - Tekstslide

Oorlog
Fantasie

- Bijvoorbeeld sprookjes.

- Verhalen over een oorlog (bijvoorbeeld als avontuur of als waarschuwing).

Slide 5 - Tekstslide

Fantasy
Science-fiction

- Een verhaal dat zich altijd in de verre toekomst
afspeelt.

- In fantasyboeken wordt er altijd over een andere
wereld (eventueel naast de wereld die wij kennen) geschreven.


- In deze andere wereld kunnen andere wezens e.d. bestaan.

Slide 6 - Tekstslide

Griezel
Gedichten

- Boeken met gedichten.

- Boeken met griezelverhalen.

Slide 7 - Tekstslide

2. Realisme
De personen in het verhaal maken dingen mee die in het echt ook kunnen gebeuren.

Slide 8 - Tekstslide

3. Inleven
Je voorstellen hoe het is om iemand anders te zijn of hoe iemand anders zich voelt.
(In het ene personage kun je
je inleven, in een ander
personage lukt dat niet.)

Slide 9 - Tekstslide

4. Hoofdpersoon
De persoon over wie het hele boek gaat.

Slide 10 - Tekstslide

Verhaalpersonages
  • hoofdpersonen - veel informatie over karakter
  • bijpersonen - nauwelijks gedachten of gevoelens

Karakter
  • round - ontwikkeling - gevoelens - duidelijke eigenschappen.
  • flat - weinig ontwikkeling - meestal maar één eigenschap
    Aan het begin van het verhaal hetzelfde als aan het eind.

Slide 11 - Tekstslide

5. Uiterlijke kenmerken

Hoe iemand eruitziet.

Bijvoorbeeld: lang, slank, bruine ogen en blond haar.

Slide 12 - Tekstslide

6. Karaktereigenschappen

Hoe iemand is.

Bijvoorbeeld: vrolijk, slordig, grappig, lui of rustig. Je keuze moet je onderbouwen met voorbeelden uit het boek. 

Slide 13 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van fictie?

A
een krantenartikel
B
het boek 'Spijt' van Carry Slee
C
het dagboek van Anne Frank
D
Nieuw Nederlands

Slide 14 - Quizvraag

FICTIE EN NON-FICTIE
  • Fictie is verzonnen en non-fictie niet.

  • Voorbeelden van non-fictie: woordenboeken, reisgidsen, studieboeken, geschiedenisboeken.

  • Realistische fictie is fictie die echt gebeurd zou kunnen zijn. (bijv. de Hoe overleef ik-boeken van Francine Oomen)

Slide 15 - Tekstslide

Perspectief 
  • Leerdoel: je kunt het ik-perspectief, personaal perspectief en het perspectief van de alwetende verteller herkennen in het verhaal.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is perspectief?
  • De verteller vertelt het verhaal vanuit een bepaald standpunt.
  • Je kijkt als het ware mee over de schouder van een personage in een verhaal.

Slide 17 - Tekstslide

Ik-perspectief (als een dagboek)
  • Verhaal is geschreven in de ik-vorm.
  • Je weet alleen wat de ik-persoon ziet, denkt en voelt.
  • Van de andere personages weet je niet wat zij zien, denken of voelen.

Slide 18 - Tekstslide

Waarom ik-perspectief?
  • De lezer kan zich identificeren met de hoofdpersoon.
  • Met andere woorden: de lezer kan zich goed inleven in de hoofdpersoon.

Slide 19 - Tekstslide

Hij/zij-vorm
  • Personaal perspectief
  • Alwetende verteller

Slide 20 - Tekstslide

Personaal perspectief
  • Je weet alleen van de hoofdpersoon wat hij ziet, denkt en voelt.
  • Je weet dit niet van de bijfiguren.

Slide 21 - Tekstslide

Alwetende verteller
  • Het lijkt net of de verteller in de toekomst kan kijken. Hij of zij weet al wat er gaat gebeuren en hoe het verhaal eindigt. 
  • Deze verteller doet niet mee aan het verhaal, maar is iemand die het verhaal vertelt. Hij hangt als het ware boven het verhaal. 

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

De zin: 'Later zou hij nog vaak aan deze dag terugdenken',
kom je tegen bij . . .
A
ik-perspectief
B
alwetende verteller
C
personaal perspectief
D
elk vertelperspectief

Slide 24 - Quizvraag

Tijd 
  • Historische tijd: in welke tijd het verhaal zich afspeelt 
(te herkennen aan voorwerpen, omgangsvormen, taalgebruik)
  • Vertelde tijd: tijdsduur die in een verhaal wordt beschreven.
(dag, week, maand, jaar, jaren ... let op een eventuele tijdsprong)

Slide 25 - Tekstslide

vervolg Tijd
  • Chronologische volgorde: een schrijver vertelt het verhaal in de volgorde waarin alles gebeurd is.
  • Tijdsprong: de schrijver slaat een stuk tijd over (de volgende dag, een paar uur later)
  • Flashback: een sprong terug in de tijd

Slide 26 - Tekstslide

vervolg Tijd
  • Flashforward: een sprong vooruit in de tijd 
  • Tijdversnelling: de schrijver vat een periode in een paar woorden samen; hij versnelt de tijd. Bijvoorbeeld:   "Drie weken later voelde hij zich opeens veel beter"

Slide 27 - Tekstslide

Tijd
  • Tijdvertraging: schrijvers kunnen er ook voor kiezen om een gebeurtenis heel langzaam te vertellen. Langer dan hij in werkelijkheid zou duren. Bijv.: gedachten, handelingen van personages of ruimte heel uitgebreid beschrijven.                  

Slide 28 - Tekstslide

Ruimte en sfeer 
  • Ruimte heeft in de literatuur te maken met: plaats, weer en tijdstip.
  • De ruimte (plaats, weer en tijdstip) bepaalt de sfeer van een situatie.

Slide 29 - Tekstslide

Op welke andere manieren kan een schrijver een verhaal spannend maken?

Slide 30 - Open vraag

Technieken om een verhaal spannend te maken

- spannende ruimte / enge omgeving
- hoofdpersoon in gevaar
- je moet een vraag beantwoorden of een raadsel oplossen (wie heeft het gedaan?)
- jij weet meer dan de hoofdpersoon in het verhaal
- je wordt op het verkeerde been gezet
- de situatie is gevaarlijk
- de schrijver stelt iets uit (je komt er pas achter op de laatste bladzijde)
- cliffhangers
- vertragingen in het verhaal
- het verhaal roept allerlei vragen op
- de verteller maakt al duidelijk dat er iets ergs gaat gebeuren (en de lezer wil weten wat dat dan is)


Graag zie ik in jouw verhaal een paar van deze technieken terug.

Slide 31 - Tekstslide