Unit 4 grammar

Unit 4 grammar
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Unit 4 grammar

Slide 1 - Tekstslide

Present simple

Slide 2 - Tekstslide

Kies een voorbeeld van de present simple.
A
He travels to work four times a week.
B
He travelled to work four times a week.
C
He is travelling to work.
D
He has travelled to work.

Slide 3 - Quizvraag

Present simple is:
Wat is de present simple?
A
Verleden tijd
B
Tegenwoordig tijd
C
Toekomst

Slide 4 - Quizvraag

Present simple:

Wat geef je aan met de present simple?
A
Iets dat altijd, nooit of regelmatig gebeurt
B
Iets dat NU aan de gang is.
C
Iets dat is gebeurde in het verleden.
D
iets dat bezig was in het verleden

Slide 5 - Quizvraag

+ He _________every morning. (dance)

Slide 6 - Open vraag

- He ______every morning. (dance)

Slide 7 - Open vraag

? ____he_____every morning?

Slide 8 - Open vraag

- I _____ every morning. (dance)

Slide 9 - Open vraag

? ____ I _____ every morning?

Slide 10 - Open vraag

present continuous

Slide 11 - Tekstslide

Present continuous:

Wat geef je aan met de present continuous?
A
Iets dat altijd, nooit of regelmatig gebeurt
B
Iets dat NU aan de gang is.
C
Iets dat is gebeurd in het verleden.

Slide 12 - Quizvraag

Present Continuous:

Wat is de regel van de present continuous?
A
ww+ - ed
B
shit = ww+-s
C
vorm van to be + ww+-ing

Slide 13 - Quizvraag

She _______ right now. (work)

Slide 14 - Open vraag

- She ______ right now. (work)

Slide 15 - Open vraag

? ____she____ right now? (work)

Slide 16 - Open vraag

Bezittelijk voornaamwoorden

Slide 17 - Tekstslide

possessive pronouns:
I met ________ mother (haar).
A
mine
B
theirs
C
ours
D
her

Slide 18 - Quizvraag

Possessive pronouns

This is ... pen. (zijn)
A
he
B
him
C
his

Slide 19 - Quizvraag

Possessive pronouns:
Is this cup ________?
A
your
B
yours
C
our
D
it

Slide 20 - Quizvraag

Possessive pronouns:
... (hun) house is over there.
A
their
B
theirs
C
they
D
them

Slide 21 - Quizvraag

to be (zijn)

Slide 22 - Tekstslide

To be = zijn 

You 


She

Am 
are 
is 

Slide 23 - Sleepvraag

To Be (positief)
To Be = (te) zijn


Onderwerp
Werkwoord
Afkorting
Voorbeeld
I
Am
I'm
I am twelve. / I'm twelve.
He, She, It
Is
He's / She's / It's
He is eight. / He's eight.
You, We, They
Are
You're / We're / They're
We are friends. / We're friends.

Slide 24 - Tekstslide

To Be (vragend)
To Be = (te) zijn


Werkwoord
Onderwerp
Voorbeeld
Am
I
Am I your friend?
Is
he, she, it
Is she kind? Is he nice? Is it healthy?
Are
you, we, they
Are you there? Are they old? Are we almost home?

Slide 25 - Tekstslide

To Be (ontkennend)
To Be = (te) zijn


Onderwerp
Werkwoord
Afkorting
Voorbeeld
I
Am not
I'm not
I am not angry. / I'm not angry.
He, She, It
is not
He's not / He isn't
She's not here. / She isn't here.
You, We, They
are not
You're not / You aren't
They're not nice. / They aren't nice.

Slide 26 - Tekstslide

Ik snap de grammatica van unit 4
Ja :)
Ik moet nog leren, maar komt goed!
Ik heb meer uitleg nodig

Slide 27 - Poll