2. Tijd afleiden uit de zin: hoe?
Tegenwoordige tijd: iedere week, vandaag, stelling.
Water drinkt men uit een glas.
Verleden tijd: toen, vorig jaar, vroeger.
Vorig jaar voetbalde ik bij SVI.
Samengestelde zin => zelfde tijd aanhouden.
Toen ik naar school fietste, ............... (gaan) mijn band lek.