Thema 13 Muziek Woordenschat

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Woorden

Thema 13:  Muziek

allemaal

• iedereen
• alles
• alle dingen of alle mensen
• Zin: Wij lachen allemaal om het grapje.
• Zin: Er liggen allemaal boeken op de tafel.

1

apart

• je  (het) hoort er niet bij 
• niet samen maar alleen
• Zin:  De jongen zit apart in de klas.

2

bekend

• veel mensen kennen die persoon
• veel mensen kennen dat ding

• Zin: Die zangeres is heel bekend.
• Zin:  Op de foto staat een bekend gebouw.

3

bijzonder

• heel speciaal 
• niet gewoon
• Zin: Die muziek vind ik bijzonder mooi.
• Zin: Ik ben een heel bijzonder persoon.

4

het blad

• het tijdschrift, het magazine
• een soort dun boekje met veel foto's dat 1 keer per week of 1 keer per maand te koop is.
• het blad - de bladen
• zin: Bij de supermarkt kun je een blad kopen.

5

 het blad

• het groen aan een boom
• het blad - de bladeren
• Zin: Het blad valt op de grond.
• Zin: Er hangen bladeren aan een boom. 

5

blij

• vrolijk
• goed gevoel
• happy
• Zin: Ik ben vandaag heel blij.
• Zin: Het blije meisje lacht de hele dag. 

6

door

• van de ene kant naar de andere kant (lopen/kruipen/ rollen/ springen)
• Zin: Hij loopt door het park.
• Zin: De bal rolt door de sportzaal.

7

draaien (ww)

• rondjes bewegen
• óf: muziek  afspelen
• werkwoord
• Zin: Ik draai de kraan open.
• Zin: Hij draait goede muziek.

8

duren (ww)

• een stukje tijd
• werkwoord
  
• 
  
• Zin: Het duurt maar heel even.
• Zin: Wachten kan heel lang duren.

9

eigenlijk

• het is écht zo!
• in het echt
• zin: Ik ben eigenlijk moe.
• zin: Mijn moeder kookt elke dag rijst. Eigenlijk vind ik dat niet zo lekker

10

elk

• ieder
• alle mensen, dieren en dingen
• zin: Elk mens heeft eten nodig.
• zin: Ik poets elke dag mijn tanden.

11

de fan

• je vindt een beroemd persoon of groep heel goed
• de fan - de fans
• zin: Zij houden van de groep Black Pink. Zij zijn grote fans.

12

de fiets

• voertuig
• zelf met je benen bewegen
• twee wielen
• de fiets - de fietsen
• zin: Ik ga met de fiets naar school.
• zin: Mr. Bean zit op de fiets.

13

de groep

• mensen, dieren of dingen bij elkaar
• de groep - de groepen
• zin: De groep mensen staat op de foto.

14

half

• de helft
• half - halve
• half > < heel
• tijd: de helft van een uur

zin: Ik eet een halve appel

zin: Om half negen moet ik op school zijn

15

horen (ww)

• luisteren naar
• met je oren
• werkwoord
• ik hoor - wij horen
• zin: Wat zeg je? Ik hoor jou niet.
• zin: Ik hoor mooie muziek.

16

houden

• bewaren wat je hebt of krijgt 

17

iedereen

• alle mensen
• zin: Iedereen is aan het werk.
• zin: Niet iedereen vindt school leuk.

18

komen (ww)

• komen > < gaan
• zin: Kom je vanavond naar mijn huis?
• werkwoord
• ik kom - wij komen
• zin: Hij gaat weg en komt morgen weer terug.

19

langzaam

• niet snel
• traag
• zin: De mevrouw loopt langzaam op de trap.
• zin: Hij vindt het moeilijk. Hij werkt langzaam.

20

leuk

• aardig
• grappig
• zin: In de klas zit een leuk meisje.
• zin: Het filmpje met de paarden vind ik leuk.

21

het lied(je)

• muziek met zingen
• song
• het liedje - liedjes
• zin: Het kind zingt  een liedje.
• zin: "Habiba" is een liedje van Boef.

22

luisteren (ww)

• horen
• opletten
• met aandacht
• werkwoord
• ik luister - wij luisteren
• zin: Alle leerlingen luisteren naar de docent.

23

de minuut

• 60 seconden 
• 60 minuten = 1 uur
• de minuut - de minuten
• zin: Ik wacht al vijf minuten.
• zin: Hij is 1 minuut te laat. De trein is al weg.

24

de muziek

• klanken
• met je stem of instrument 
• soorten muziek: klassiek, pop, volksmuziek,  jazz, reggae, 
• zin: Ik hou van hardrock muziek.
• zin: Muziek betekent voor haar alles!

25

na

• later dan 
• zin: Ik kom na school naar je toe.
• zin: Na het eten poets ik mijn tanden.
• zin: Na regen komt zonneschijn.

26

de naam

• je zegt hoe iets heet
• je zegt hoe iemand heet 
• de naam - de namen
• zin: Ik weet zijn naam niet meer.
• zin: Wat is de naam van die supermarkt.

27

op

• de plaats
• aan de bovenkant 
• plaats waar iets gebeurt
• zin: De bloemen staan op de tafel.
• zin: Ik zit op deze school.

28

per

• voor elk 
• Zin: We hebben één keer per week drama.
• zin: Ik poets twee keer per dag mijn tanden.
• zin: Eén laptop per leerling.

29

het punt

• het onderwerp 
• een probleem
• zin: Ik wil over dit punt iets zeggen.
• zin: Dit is een moeilijk punt om over te praten.
• zin: Het punt is: ik kan niet slapen!!

30

het resultaat

• wat je krijgt als je iets doet of maakt
• het resultaat - de resultaten
• zin: Ik heb met lego een huis gemaakt. Het resultaat is heel mooi geworden.

31

schijnen

• licht geven
• werkwoord
• Zin: De zon schijnt de hele dag.
• Zin: De lampen schijnen naar beneden.  

32

snel

• in heel korte tijd 
• snel > < langzaam
• Zin: Ik ga snel naar huis.
• Zin: Bij sport rent de jongen altijd heel snel.

33

de soort

• dingen of dieren die bij elkaar horen 
• lijken wel op elkaar maar zijn toch iets anders
• de soort - de soorten
• Zin: Ik hou van veel soorten fruit: appels, bananen, peren.

34

het tijdje

•  het duurt heel even
• een moment
• de tijd - de tijden, 
• Zin: Wij wachten al een tijdje op de docent.
• Zin: Het duurt een tijdje voordat je het antwoord ziet.

35

uitgaan (ww)

•  naar een café of discotheek gaan
•  werkwoord (2 delen)
• Zin: Ik ga zaterdagavond uit.
• Zin: Mijn broer en zus houden van uitgaan.

36

verplicht

• iets wat je moet doen anders krijg je straf
• Zin: Een dokter is verplicht een mondkapje te dragen.
• Zin: Het is verplicht om rechts te rijden op straat.

37

het voorbeeld

•  Iemand die je heel goed vindt
• je wilt graag net zo goed zijn als die man of vrouw
• het  voorbeeld - de voorbeelden
• Zin: Die voetballer is mijn grote voorbeeld.
• Zin: Ik ben het voorbeeld voor mijn zusje.

38

de vraag

• iets wat je niet weet maar je wel wilt weten
• de vraag - de  vragen
• Zin: Ik heb een moeilijke vraag voor jou.
• Zin: De docent geeft antwoord op de vraag. 

39

waar ?

• op welke plaats 
•  vraagwoord
• Zin: Waar is mijn stoel?
• Zin: Ik weet niet waar mijn sleutel is.

40

waarom

• om welke reden 
• vraagwoord
• zin: Waarom zijn de bananen krom?
• zin: Waarom ben je te laat op school?

41

wanneer

• op welk moment ?
• vraagwoord
• zin: Wanneer ben jij jarig?
• zin: Wanneer ga jij verhuizen?
• zin: Ik weet wanneer ik een afspraak heb.

42

welke

• iets waar je al eerder over hebt gepraat
•  vraagwoord
• zin: In welke klas zit jij?
• zin: Welke leerlingen zijn vandaag ziek?

43

weten (ww)

• kennis hebben 
• werkwoord
• ik weet - wij weten
• zin: Wie weet het antwoord?
• zin: Ik weet zeker dat de sleutel op tafel ligt.

44

wonen (ww)

• een vaste plek
• waar je leeft 
• werkwoord
• ik woon - wij wonen
• zin: Wij wonen in Den Helder.
• zin: Ik woon hier al 10 jaar.

45

zingen (ww)

• met je stem
• muzikale klanken 
• werkwoord
• ik zing - wij zingen
• zin: Zij zingen samen een lied.

46

zitten (ww)

• op je billen rusten 
• werkwoord: 
  tegenw. tijd: ik zit - wij zitten
  verleden tijd: ik zat - wij zaten 
• zin: Ik zit op de bank om tv te kijken.

47

zo

• hetzelfde 
• voorbeeld
• gauw, snel
• zin: Kijk maar: zo doe ik mijn jas aan.
• zin: Tot zo!
• zin: Ik ga zo boodschappen doen.

48

de zon

• bol in de ruimte
• geeft warmte en licht 
• zin: De zon schijnt op het huis.
• zin: Zonder de zon kan niets groeien.

49