Taalcompleet thema 4 (A1)

• NT2
• Middelbare school
• vmbo, mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Welke woorden van
thema 4 ken je nog?

Thema 4

Eten en drinken

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Komen

Ik kom

Jij komt - Kom jij?

U komt

Hij/zij/het/ze komt

Wij komen

Jullie komen

Zij/ze komen

Gaan

Ik ga

Jij gaat - Ga jij?

U gaat

Hij/zij/het/ze gaat

Wij gaan

Jullie gaan

Zij/ze gaan

Mijn vader _____ uit Syrië.

1. komen
2. kom
3. komt
4. komd

Jullie _____ op tijd in de les.

1. komen
2. komt
3. kom
4. Kom

_____ jij vaak bij de slager?

1. Komt
2. kom
3. Kom
4. komen

Mijn broer en zus _____ uit Afrika.

1. kom
2. komen
3. komt
4. Komen

Mijn nichtje _____ naar school.

1. ga
2. gaan
3. gat
4. gaat

Ik ____ vaak naar de supermarkt.

1. ga
2. gaan
3. gaat

     Pak een blaadje en schrijf op wat je hoort.

1. 

6. 

2. 

7. 

3. 

8. 

4. 

9. 

 5. 

10. 

Wanneer je een zin vragend maakt, staat het werkwoord op de eerste plaats in de zin:

Heb je gisteren pizza gegeten?

Ga je morgen naar de supermarkt?

Vind jij chocolade lekker?

Maak een vraagzin:
De kinderen hebben straks pauze.

Maak een vraagzin:
Lisa vindt brood lekker.

Maak een vraagzin:
Jij doet de boodschappen.

Maak een vraagzin:
Morgen gaat het regenen.

Wat doe je met een mes?

Wat vind jij niet lekker?

Waarmee eet je soep?

De ______ maakt brood.

1. bakker
2. groente
3. slager

Joanne doet _____ op de markt.

1. brood
2. boodschappen
3. vlees

Arthur _____ vlees bij de slager.

1. doet
2. kunt
3. koopt

Je koopt suiker in _____

1. de boter
2. de slager
3. de supermarkt

Sofie ____ uit Arnhem.

1. kom
2. komt
3. komen

Ik _____ uit Suriname.

1. kom
2. komt
3. komen

_____ jij naar school?

1. kom
2. komt
3. komen

Wout en Loes _____ maandag naar Nederland.

1. kom
2. komt
3. komen

De baby ____ in september.

1. kom
2. komt
3. komen

Ik _____ naar de winkel.

1. ga
2. gaat
3. gaan

Jij ______ naar buiten.

1. ga
2. gaat
3. gaan

Jullie ______ naar binnen.

1. ga
2. gaat
3. gaan

U _____ boodschappen doen.

1. ga
2. gaat
3. gaan

______ jij naar huis?

1. ga
2. gaat
3. gaan

Hij ______ naar de garage.

1. ga
2. gaat
3. gaan

Wanneer eet je het ontbijt?

1. 's ochtends
2. 's middags
3. 's avonds

Wanneer eet je de lunch?

1. 's ochtends
2. 's middags
3. 's avonds

Wanneer eet je het avondeten?

1. 's ochtends
2. 's middags
3. 's avonds

Je hebt drie appels _____.

1. tomaten
2. nodig
3. soep

Ik drink één _____ water per dag.

1. klaar
2. kookt
3. liter

_____ zijn rood.

1. de tomaten
2. het zout
3. de ui

De soep is klaar. Eet ____!

1. de borden
2. de lepel
3. smakelijk

Ik eet soep met een ______

1. mes
2. lepel
3. vork

De man ____ de kinderen.

1. eet
2. kookt
3. roept

Welke woorden heb je
deze les geleerd?

Welke groente ken je?

Welk fruit ken je?

Wat zie je?