Les van 5 november

Les van 5 november
Wat gaan we doen?
- Dictee;
- woordenschat bij tekst "Uit het dagboek van Bobby";
- verdere uitleg ontleden;
- enkelvoudige en samengestelde zinnen.
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
Nederlands6th Grade

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Les van 5 november
Wat gaan we doen?
- Dictee;
- woordenschat bij tekst "Uit het dagboek van Bobby";
- verdere uitleg ontleden;
- enkelvoudige en samengestelde zinnen.

Slide 1 - Tekstslide

Dictee
Dictee

Slide 2 - Tekstslide

Dictee: schrijf de woorden en de twee zinnen hier op en druk aan het einde pas op 'enter'.

Slide 3 - Open vraag

Woordenschat
 Oefenen met woordenscht bij de tekst "Uit het dagboek van Bobby";

Slide 4 - Tekstslide

"Wat een aparte trui heb je aan', zei Vera zogenaamd vriendelijk.

Welk woord past bij deze zin? opbiechen, intuitief, zoetsappig, overschatten, per slot van rekening, het contrast.

Slide 5 - Open vraag

Ga naar je Taalboekje
Pak je Taalboekje: Thema 2, "Ik ben". Ga naar blz. 22  en maak oefening 1 

Slide 6 - Tekstslide

Ga naar je Taalboekje
Pak je Taalboekje: Thema 2, "Ik ben". Ga naar blz. 23  en maak oefening 2 en 3

Slide 7 - Tekstslide

Ontleden
We gaan verder met ontleden.
Vorige week hebben we de pv., het gez en het ond behandeld.
- Persoonsvorm (pv): Zet de zin in de vragende vorm, dan is het eerste woord de pv, of
- Zet de zin in een andere tijd: het woord dat verandert is de pv.
- Gezegde (gez): ALLE werkwoorden in een zin
- Onderwerp (ow): Wie + pv/gez

Slide 8 - Tekstslide

Even oefenen
Mijn neef Bob heeft de voetbalwedstrijd gewonnen:

Slide 9 - Tekstslide

Even oefenen
Mijn neef Bob heeft de voetbalwedstrijd gewonnen:

pv: heeft
gez: heeft gewonnen
ond: (wie+pv/gez) wie heeft gewonnen? -> mijn neef Bob

Slide 10 - Tekstslide

Even oefenen
Na de verhuizing richt ik mijn nieuwe kamer in.

Slide 11 - Tekstslide

Even oefenen
Na de verhuizing richt ik mijn nieuwe kamer in.

pv: richt in
gez: richt in
ond: (wie+pv/gez) wie richt in? -> ik

Slide 12 - Tekstslide

Even oefenen
Zouden onze juf en meester het kamp van groep 8 proberen te regelen?

Slide 13 - Tekstslide

Even oefenen
Zouden onze juf en meester het kamp van groep 8 proberen te regelen?

pv: zouden
gez: zouden, proberen, te regelen
ond: (wie+pv/gez) wie zouden proberen te regelen? -> onze juf en meester

Slide 14 - Tekstslide

Verder met ontleden
- lijdend voorwerp (lv)
- meewerkend voorwerp (mv)
- bepaling (bep)

Slide 15 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)


Lijdend voorwerp (lv): Wie of wat + gez + ond


Slide 16 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Voorbeeld:
Papa heeft een nieuwe fiets aan Jan gegeven.


Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Voorbeeld:
Papa heeft een nieuwe fiets aan Jan gegeven.

pv: heeft
gez: heeft gegeven
ond: (wie+pv/gez) wie heeft gegeven -> papa
lv: (wie of wat + gez + ow) wat heeft papa gegeven?-> een nieuwe fiets

Slide 18 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Bij de notaris hebben mijn ouders een akte ondertekend.


Slide 19 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Bij de notaris hebben mijn ouders een akte ondertekend.

pv: hebben
gez: hebben ondertekend
ond: (wie+pv/gez) wie hebben ondertekend? -> mijn ouders
lv: (wie of wat + gez + ow) wat hebben mijn ouders ondertekend? -> een akte

Slide 20 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mw)

Meewerkend voorwerp (mw):
 Aan/voor/bij wie + gez +ow + lv

Slide 21 - Tekstslide

Even oefenen
Papa heeft een nieuwe fiets aan Jan gegeven.

pv: 
gez: 
ond: (wie+pv/gez) wie heeft gegeven -> 
lv: (wie of wat + gez + ow) wat heeft papa gegeven?-> 
mv: (aan/voor wie + gez +ow + lv) aan wie heeft papa een nieuwe fiets gegeven?-> 

Slide 22 - Tekstslide

Even oefenen
Papa heeft een nieuwe fiets aan Jan gegeven.

pv: heeft
gez: gegeven
ond: (wie+pv/gez) wie heeft gegeven -> papa
lv: (wie of wat + gez + ow) wat heeft papa gegeven?-> een nieuwe fiets
mv: (aan/voor wie + gez +ow + lv) aan wie heeft papa een nieuwe fiets gegeven?-> aan Jan

Slide 23 - Tekstslide

Even oefenen
Bij de notaris hebben mijn ouders een akte ondertekend.



Slide 24 - Tekstslide

Even oefenen
Bij de notaris hebben mijn ouders een akte ondertekend.
pv: hebben
gez: hebben ondertekend
ond: (wie+pv/gez) wie hebben ondertekend? -> mijn ouders
lv: (wie of wat + gez + ow) -> wat hebben mijn ouders ondertekend? -> een akte
mv: (aan/voor/bij wie + gez +ow + lv) -> (bij) wie hebben mijn ouders een akte ondertekend? -> bij de notaris

Slide 25 - Tekstslide

Even oefenen
Bij de notaris hebben mijn ouders een akte ondertekend.
pv: hebben
gez: hebben ondertekend
ond: (wie+pv/gez) wie hebben ondertekend? -> mijn ouders
lv: (wie of wat + gez + ow) -> wat hebben mijn ouders ondertekend? ->een akte
mv: (aan/voor/bij wie + gez +ow + lv) -> (bij) wie hebben mijn ouders een akte ondertekend? -> bij de notaris

Slide 26 - Tekstslide

Bepaling
Wat is een bepaling?

- Een bepaling is een extra stukje informatie dat iets zegt over het gezegde (de handeling), een ander zinsdeel of de hele zin.

- Een bepaling vertelt extra informatie die niet noodzakelijk is voor de hoofdstructuur van de zin, maar wel iets toevoegt aan de betekenis.

Slide 27 - Tekstslide

Bepaling
Een bepaling geeft meer uitleg over:
- waar
- wanneer
- hoe
- waarom
- waarmee
- door/met wie
Het is eigenlijk "wat overblijft in een zin"

Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeld
Tom geeft een broodje op school in de pauze aan Lisa.
pv: geeft
gez: geeft
ond: (wie+pv/gez) wie geeft -> Tom
lv: (wie of wat + gez + ow) -> een broodje
mv: (aan/voor wie + gez +ow + lv) -> aan Lisa
bep: op school (waar)
in de pauze (wanneer)

Slide 29 - Tekstslide

Even oefenen
Anna heeft gisteren in de winkel een cadeau voor haar moeder gekocht.

Slide 30 - Tekstslide

Even oefenen
Anna heeft gisteren in de winkel een cadeau voor haar moeder gekocht.
pv: heeft
gez: heeft gekocht
ond: (wie+pv/gez) wie heeft gegekocht -> Anna
lv: (wie of wat + gez + ow) -> een cadeau
mv: (aan/voor wie + gez +ow + lv) -> voor haar moeder
bep: in de winkel (waar)
gisteren (wanneer)

Slide 31 - Tekstslide

Even oefenen
Sara leest een boek in bed met haar kat.

Slide 32 - Tekstslide

Even oefenen
Sara leest een boek in bed met haar kat.
pv: leest
gez: leest
ond: (wie+pv/gez) wie leest? -> Sara
lv: (wie of wat + gez + ow) -> wie of wat leest Sara? -> een boek
mv: (aan/voor wie + gez +ow + lv) -> geen
bep:  in bed →  (waar leest ze?)
met haar kat →  (met wie leest ze?)

gisteren (wanneer)

Slide 33 - Tekstslide

Even oefenen
Wij fietsen morgen naar het park met de buurkinderen.

Slide 34 - Tekstslide

Even oefenen
Wij fietsen morgen naar het park met de buurkinderen.

pv: fietsen
gez: fietsen
ond: (wie+pv/gez) wie fiets(en)? -> wij
lv: (wie of wat + gez + ow) -> geen
mv: (aan/voor wie + gez +ow + lv) -> geen
bep: morgen → (wanneer)
naar het park → (waar)
met de buurkinderen → met wie

Slide 35 - Tekstslide

Benoem de woorden
Benoem de rood gedrukte woorden in de volgende vragen

Slide 36 - Tekstslide


De meester heeft Saskia een zeven gegeven voor haar prestatie.

Slide 37 - Open vraag


Voor de derde keer leer de peuterjuf de kinderen een nieuw versje.

Slide 38 - Open vraag

Ga naar je Taalboekje
Pak je Taalboekje: Thema 2, "Ik ben". Ga naar blz. 16 en maak oefening 1 en 2.

Slide 39 - Tekstslide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Je kunt twee zinnen vaak verbinden met een ‘voegwoord’: je maakt dan van twee aparte zinnen een zin.

Er staat dan 2x een pv in. Er kunnen ook meerdere gez, ond, lv, mv en bep etc. in staan.

Justin belde Tim en Tim belde Lisa.
Justin belde Tim. Tim belde Lisa.

Slide 40 - Tekstslide

Voegwoorden

Een voegwoord heeft een eigen betekenis. Door de keuze van het voegwoord, krijgt de hele zin een eigen betekenis.




Slide 41 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoord                                                              Gebruik je
en                                                                                 bij een opsomming
of                                                                                  bij een keuze
maar                                                                           bij een tegenstelling
want                                                                            bij een reden
dus                                                                              bij een conclusie
als, zodra                                                                  bij een voorwaarde
omdat                                                                        bij een reden
voordat, nadat                                                       bij een volgorde
doordat                                                                     bij een oorzaak
zodat                                                                          bij een gevolg



Slide 42 - Tekstslide

Enkelvoudig of samengesteld?
Zijn de volgende zinnen enkelvoudig of samengesteld?

Slide 43 - Tekstslide

Britt loopt naar de deur en zij drukt op de bel.

Slide 44 - Open vraag

De treinen rijden vandaag niet naar Amsterdam.

Slide 45 - Open vraag

Ga naar je Taalboekje
Pak je Taalboekje: Thema 2, "Ik ben". Ga naar blz. 18 en maak oefening 1 en 2.

Slide 46 - Tekstslide