Goethe 14.+21. 11.22

Willkommen!
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
aMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Willkommen!

Slide 1 - Tekstslide

Programm Montag, 14.+21.11.
Voegwoorden
Schreiben
       

Slide 2 - Tekstslide

Konjunktionen

Slide 3 - Tekstslide

Konjunktionen
Konjunktionen zijn in het Nederlands voegwoorden.

Wat is een voegwoord?
Voegwoorden zijn woorden die zinnen 'aan elkaar voegen'. Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen en woorden duidelijk.
Denk aan: reden, oorzaak , gevolg, etc.

Slide 4 - Tekstslide

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzijn + hoofdzin  

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdzin en bijzin
In het Duits zijn er ook voegwoorden die een hoofdzin en een bijzin verbinden: dass (dat), ob (of), wenn (als, indien), weil (omdat), nachdem (nadat), obwohl (hoewel), als (toen), bevor (voordat), trotzdem (desondanks)

Na deze woorden staat de persoonsvorm ALTIJD achteraan in de bijzin!
Ich weinte, weil er mich gekränkt hat.
Meine Mutter sagt, dass ich nachHause kommen soll.
Bitte sage es, bevor er böse werden kann.
Ich will wissen, ob du deine Hausaufgaben gemacht hast
Obwohl er noch nicht gegessen hat, hat er keinen Hunger (vergelijk: er hat nicht gegessen)
Als ich noch sehr klein war, bin ich mit dem Fahrrad gefallen (vergelijk: ich war noch sehr klein)

Slide 6 - Tekstslide

Hoofdzin en hoofdzin
In het Duits zijn er 5 woorden die een hoofdzin met een hoofdzin kunnen verbinden: 
und (en), aber (maar), denn (want), oder (of), deshalb (daarom)

In het geval van de 2e zin is de volgorde naar deze woorden hetzelfde als in het Nederlands
Ich liebe es zu wandern und ich gehe gerne in die Stadt.
Ich gehe in die Stadt, aber ich will nichts kaufen.
Ich gehe in die Stadt, denn ich will einen neuen Pullover kaufen.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?
Ich habe den Bus verpasst, deshalb bin ich zu spät.

Slide 7 - Tekstslide

weil = omdat / denn = want

Slide 8 - Tekstslide

Er geht nicht mit, weil er krank ist.

weil= ....
A
omdat
B
want
C
daarom

Slide 9 - Quizvraag

Ich mache meine Hausaufgaben, denn ich liebe Schule!
denn =
A
omdat
B
opdat
C
want
D
daarom

Slide 10 - Quizvraag

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.
A
weil
B
denn

Slide 11 - Quizvraag

Ich kann nicht kommen, .... ich krank bin.
A
denn
B
weil

Slide 12 - Quizvraag

Schreiben
Geschriebenen Text korrigieren und abgeben.
Training weitermachen.

Slide 13 - Tekstslide

Kontrolle
Großbuchstaben                                                Kommas
Verbformen                                                           dass / daß
Fälle                                                                          Konjunktionen
Adjektive

Dann macht ihr weiter mit dem Training Schreiben.

Slide 14 - Tekstslide

Prüfungstermine
B2       Montag, 3.4.                  A             C1       Samstag 15.4.         A
             Montag, 24.4.  (vak)    R                        Donnerstag 11.5.    R
             Donnerstag, 25.5.       R

                 170 Euro                                               190  Euro

Slide 15 - Tekstslide