Donderdag 21.09.23

• Duits
• Middelbare school
• Leerjaar 2

Wir üben heuten für den Test.

Was machen wir heute? 

1. Wir besprechen die Hausaufgaben:Je herhaalt alles wat je tot nu toe geleerd hebt: over jezelf vertellen en naar een ander vragen; vervoegen van de werkwoorden (zwak; haben; sein); de vraagwoorden

Je leer de getallen

Je maakt oef. op blz. 174-175; Oef. 5 blz. 16 en 17; oef. 8 blz. 18 en 19; oef. 10 blz. 19; oef. 15 blz. 22 en 23; oef. 17 blz. 24 (zonder het werkwoord "werden"); oef. 18 blz. 25; oef. 21 blz. 27 oef. 36 blz. 35 en oef. 39 blz. 37

Aufgabe 5 Seite16 und 17

Lesen: wir lesen Zusammen

Aufgabe 5 Seite16 und 17

A [Gebiet, Land, kostet, Tram, Bus unbegrenzt, mobil, rund]

B Bij situatie 2 , 3 en 5

C Je vakantiefoto op Instagram posten met #Schülerferienticket.

D [Ik wil naar een meer om te zwemmen en naar de dierentuin.]

Aufgabe 8

A

1 Wer ist Angela Merkel?

2 Welche Länder grenzen an Deutschland?

3 Wo liegt München?

4 Wohin fahren Touristen zum Skifahren?

5 Was ist typisch deutsches Essen?

6 Wie heißt die österreichische Hauptstadt?

7 Wann wurde der FC Bayern München gegründet?

8 Warum haben deutsche Schüler am 3. Oktober frei?

9 Woher kommt der Tennisspieler Roger Federer?

B

1 2 3 4 5 6 7 8 9

H I G F E D C B A

Aufgabe 9

a (5) b (9) c (12) d (17) e (28) f (39) g (46) h (75) i (393)

j (939)

k (7654)

l (19.826)

m (192.837)

n (576.346.101)

o (12.000.100.000)

Aufgabe 10

1 16

2 656

3 75.000 (ganz genau 75.024)

4 88.000 (genau 87.600)

5 2962

6 865

7 567

8 2002

B (Het doel is niet om de juiste getallen in te vullen maar om de uitspraak van de getallen te oefenen.)

Aufgabe 12

Eigen Antwort

Aufgabe 15 Text 1

A

[informatieve tekst uit een tijdschrift, iemand stelt zich voor]

[informatie over een prinses]

B

1 in een villa in Berlijn

2 een privéschool / particulier gymnasium

3 viool en piano spelen

C

1 Haar vader is dominee.

2 Ze heeft haar ouders en nog 5 broers en zussen.

3 Net als hij maakt zij muziek en houdt zij van honden.

D

Afkomst is niet belangrijk, het gaat erom hoe je als persoon bent.

Aufgabe 15 Text 2

A

[Ik denk dat de tekst gaat over scholieren die aangeven wat voor hen typisch Duits is]

B

Het langst: Mohammad

Het kortst: Ani

C

Mohammad: aardappels - schlechter

Ani: surprise-eieren - besser

Vlada: Apfelschorle (appelsap met mineraalwater) - gleich gut

Aufgabe 17 

Was meinst du? (1) hat Deutschland auch Prinzen oder Prinzessinnen?

Maria Luise Preußen (2) ist eine deutsche Prinzessin. Eigentlich (3) hat sie einen viel längeren Namen: Maria Luise Anna Philippa Julie Margarethe Elisabeth Prinzessin von Preußen.

Sie (4) wird aber nicht mit “Königliche Hoheit” angesprochen.

Maria Luise (5) ist natürlich eine Schülerin. Ihre Mitschüler (6) sind oft neugierig:

“Sie (7) haben mich gefragt, ob ich auch eine Krone (8) habe und in einem Schloss wohne.

Wir (9) sind zu Hause sechs Kinder. Wir (10) sind alle Prinzen und Prinzessinnen, aber wir (11) haben alle unsere Aufgaben im Haushalt. Viele preußische Eigenschaften (eigenschappen) wie zum Beispiel Pünktlichkeit, Pflichtbewusstsein und Disziplin (12) werden mit unserer Familie in Verbindung gebracht.“

Aufgabe 18 

1 Ist  11 werde

2 habe  12 sind

3 hat  13 Bist

4 wird  14 bin

5 werden  15 haben

6 Hast  16 seid

7 bin  17 hast

8 sind  18 habe

9 habe  19 werden

10 wird  20 wirst

Aufgabe 21

Aufgabe 21: Schreiben

A Eigen antwoord, bijvoorbeeld:

Liebe Jana,

wie geht es dir? Mir geht es so lala. Ich habe morgen zwei Tests.

Wie alt bist du? Ich bin dreizehn Jahre alt.

Hast du Haustiere? Ich habe eine Katze, Shimaey.

Liebe Grüße,

[eigen naam]

Aufgabe 21

Aufgabe 21: Schreiben

A Eigen antwoord, bijvoorbeeld:

Liebe Jana,

wie geht es dir? Mir geht es so lala. Ich habe morgen zwei Tests.

Wie alt bist du? Ich bin dreizehn Jahre alt.

Hast du Haustiere? Ich habe eine Katze, Shimaey.

Liebe Grüße,

[eigen naam]

Aufgabe 36 und 39 

Sprechen und Schreiben

Zijn niet moeilijk ....

zijn regelmatig

worden volgens een vast schema vervoegd

hiervoor bestaat een ezelsbruggetje

Na deze les ...

Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden.

Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen

en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.

Wat is een zwak werkwoord?

• verleden tijd: geen klinkerverandering

• Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak
  

Ezelsbruggetje

Achter de stam van het werkwoord

komen de uitgangen: 

                   (fe)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Hoe krijg je de stam?

In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)

(ik)                                                                                ich         mach e             
(hij)                                                                              du          mach st                

(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach t           

(wij)                                                                              wir         mach en

(jullie)                                                                          ihr         mach t

(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?

In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak

ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)

1. er spielt
2. er spielst
3. du spielst
4. du spielt

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?

1. er/sie/es + wir
2. ich + wir
3. er/sie/es + ihr
4. wir + sie/Sie

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)

1. ihr kauft
2. sie kauft
3. er kauft
4. du kauft

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?

1. gekaufen
2. gekauft
3. gekauftet
4. gekaufd

Bijzonderheden

stam eindigt op -d of -t      òf

stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken!)

Voorbeelden

reden (= praten)                          >              du  red est

                                                                             er   red et / sie red et

                                                                             ihr  red et

atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                             er   atm et  / sie atm et

                                                                             ihr  atm et

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)

1. du rechnst
2. du rechnest
3. er rechnt
4. er rechnet

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)

1. ihr bürst
2. ihr bürstet
3. ihr bürtet
4. ihr bürsten

Nog 1 klein puntje:

Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam

(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)

1. er heißt Thom
2. du heißst Thom
3. du heißt Thom
4. er heißst Thom

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)

1. du tanzest
2. du tanzst
3. du tanzt

Nog even een uitleg

van een andere Duitsleraar .....

Kijk nu terug naar de lesdoelen:

Na deze les
Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden.
Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen
en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.

Heb je de lesdoelen behaald?

Je kunt deze les net zo lang bekijken tot je het snapt.
Je kunt ook in je boek van het eerste jaar Duits hier oefeningen bij zoeken. Maar zonder leren en oefenen, gaat het niet
lukken ....

Succes ermee!

 🤓

 Fülle den Steckbrief für Rike aus.

Name:

Spitzname:

Alter:

Geburtsmonat:

Wohnort:

Arbeit:

www.pasch-net.de

 Wer bist du? Schreibe einen kurzen Text über dich 

Arbeit mit dem Text

Meine Mama arbeitet bei einer Versicherung und mein Papa ist selbstständig. Ich habe einen jüngeren Bruder. Er heißt Bastian und ist 14 Jahre alt. Wir verstehen uns eigentlich ganz gut. Aber wir streiten uns auch immer wieder. Er ist im Moment ein bisschen schwierig. Wir sehen uns gar nicht so oft. Wir gehen auf verschiedene Schulen. Ich mache noch jedes Jahr mit meiner Familie Urlaub. Aber manchmal ist das auch anstrengend. Wir haben ein Wohnmobil. Das ist oft ein bisschen eng.

1. Wo Arbeitet Rikes Mutter und Vater? Und wo arbeiten deine Eltern?

2. Hat Rike Geschwister? (Wie heißen sie und wie alt sind sie?)

3. Hast du Geschwister? 

4. Schreibe jetzt einen kurzen Text über deine Familie. 

Du bekommst jetzt ein Arbeitsblatt und du löst die Aufgaben auf diesem Blatt. 

 Hier sind die Sätze durcheinander geraten. Kannst du sie ordnen?

viel | ich | Sport | mache

________________________________________

ich | pro Woche | meistens | trainiere | drei bis vier Mal

________________________________________

wollte | ausprobieren | das | eine Freundin | unbedingt

________________________________________

Sportart | anstrengende | eine | ist | es

________________________________________

die | ist | des | meine | Nachbarin | Reitstalls | Besitzerin

________________________________________

deshalb | ich | nicht | muss | dafür | bezahlen | so viel

________________________________________

 Treibst du regelmäßig Sport? Bist du Mitglied in einem Sportverein? 

Übersetze die Wörter ins Deutsche. Je kijkt voor elkaar na!

Heeft je buurvrouw/ man goed geleerd? Zet een handtekening op het blad da je van mij gekregen hebt. 

1. de televisie

2. het mobieltje

3. de broers en zussen

4. de fiets

5. zin hebben in

6. gebruiken

7. veel - weinig

8. ook

9. het uitstapje

10. de deelstaat 

11. de trein

12 de brugklas, 1e klas

13.de school

14. uit

15. jong - oud

16. juist - fout

17. sturen

18. de vriendin 

19 de klasgenote

20. kiezen 

Maak de juiste vragen bij het gegeven antwoord: 

1. Er wohnt in Berlin.

2. Anja heißt sie.

3. Ich bin zu Hause.

4. Wir machen Hausaufgaben. 

5. Ich komme aus Deutschland.

6. Ich wohne in Berling.

7. Sie geht in die Stadt.

8. Ich komme mit dem Bus. 

Maak de juiste vragen bij het gegeven antwoord: 

1. Er wohnt in Berlin. Wo wohnt er? 

2. Anja heißt sie. Wie heißt sie?

3. Ich bin zu Hause. Wo bist du? 

4. Wir machen Hausaufgaben. Was macht ihr? 

5. Ich komme aus Deutschland. Woher kommst du? 

6. Sie kommen um vier Uhr. Wann kommen sie? 

7. Sie geht in die Stadt. Wohin geht sie? 

8. Ich komme mit dem Bus. Wie kommst du? 

Werkwoorden

1. Wo (bleiben) ___er? 

2. Wohin (gehen) ___ du?

3. Was (machen) ___ sie? (ev)

4. (kochen) ___ihr was Leckeres? 

5. (Schreiben)  ___ Sie einen Brief? 

6. Wir (essen) ___ eine Pizza. 

7. Was (trinken) ___ deine Lehrerin gern? 

8. Mark (gehen) ___ zur Schule. 

9. Ich (haben) ___ eine Fragen.

10. (haben) ___ Sie heute Abend schon was vor? 

11. Wie spät (laat) ___ (sein) der Film zu Ende?

12. Da ___ (sein) ich mir nicht sicher. 

13. Sag mal, (sein) ___ ihr bekloppt(gek). Heute (sein) ___ Montag. Da (haben) ___ ihr Pech. 

Zahlen - Schreibe die Zahlen in Buchstaben: 

2+2 = 4

25 + 33 = 58

47 + 76 = 123

423 + 836 = 1.259

Übersetze die Sätze ins Deutsche

1.De leerlinge heeft een fiets

2.De leerlingen ontdekken de school

3.De jongeren hebben veel vragen.  

4.Er zijn veel antwoorden.  

5.Wat hebben jullie ontdekt? 

6.Heb je broers en zussen? 

7. Welke school is dit? 

8. Welke vraag heb je beantwoord?

9.Waar is je mobieltje? 

Übersetze die Sätze ins Deutsche

1.De leerlinge heeft een fiets - Die Schülerin hat ein Fahrrad.

2.De leerlingen ontdekken de school - Die Schüler entdecken die Schule

3.De jongeren hebben veel vragen.  - Die Jungendlichen haben viel Fragen.

4.Er zijn veel antwoorden.  - Es gibt viele Antworten.

5.Wat hebben jullie ontdekt? - Was habt ihr entdeckt?

6.Heb je broers en zussen? - Hast du Geschwister?

7. Welke school is dit? - Welche Schule ist das?

8. Welke vraag heb je beantwoord? - Welche Frage hast du beantwortet?

9.Waar is je mobieltje? -Wo ist das Handy?

zwakke werkwoorden Duits