30 oktober

Wat doen we vandaag?
  • Vragen Grammatica?
  • Bespreken hulpboek blz. 24, opdr. 36-41.
  • Hoofdstuk 5: Mens  & Epiloog
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat doen we vandaag?
  • Vragen Grammatica?
  • Bespreken hulpboek blz. 24, opdr. 36-41.
  • Hoofdstuk 5: Mens  & Epiloog

Slide 1 - Tekstslide

Vragen Grammatica?

Slide 2 - Open vraag

Geen vragen (meer)?
  • Maak maar twee rijtjes.... 

Slide 3 - Tekstslide

ZEUS


Taalboek blz. 30
Hulpboek blz. 24, opdr. 36 t/m 40.

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 36

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht 37a
  • a A Zeus heerst over 1 (‘hemel’, Ouranos)
  • B Poseidon heerst over 3 (zeeën, Okeanos)
  • C Hades heerst over 4 (onderwereld, Tartaros)
  • D Het voor alle goden gemeenschappelijke gebied is 2 (wereld, Gaia)

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 37b
  • b Het is een mythisch wereld beeld omdat het de verklaring verbeeldt die de mythe over de verdeling van de wereld/macht tussen de verschillende goden weergeeft. / Afgebeeld is de aarde die drijft op het water, de onderwereld onder de aarde en de hemelkoepel die de aarde overspant. Het geeft de indeling van de kosmos weer zoals de mythe vertelt.

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 38ab
  • a ev: r. 1 Ὁ Κρόνος (Kronos); r. 1 Ἡ Ῥέα (Rhea); r. 5 Ὁ Ζεύς (Zeus)
  • mv: r. 2-3 Αἱ κόραι (de meisjes); r. 3-4 οἱ νεανίσκοι (de jongens)
  • b ev: r. 6 (de troon); r. 10 τέκνον (kind); r. 11 τὸν στόμαχον (de maag/de buik)
  • mv: r. 6 en r.8 τὰ τέκνα (de kinderen)

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 38c

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 38d
  • Τὴν δὲ Ῥέαν is een accusativus en is lijdend voorwerp in de zin, geen onderwerp. In de vertaalde zin is Rhea onderwerp. Het woord ἡ λύπη is een nominativus en dus onderwerp in de zin. De juiste vertaling is: het verdriet/de pijn kwelt Rhea altijd.

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 39
  • 1 Alinea 1: a Zeus is het jongste kind van Kronos en Rhea.
  • 2 Alinea 2: a Kronos eet zijn kinderen op, omdat hij hen niet kan doden: ze zijn immers goden.
  • 3 Alinea 3: b Rhea brengt haar jongste kindje naar Kreta.
  • 4 Alinea 4: b Rhea brengt een in een doek gewikkelde steen naar Kronos.

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 40, 1-8
  • r.12 Altijd [1] kwelt het verdriet Rhea.
  • Ten slotte [2] bedenkt de godin een list.
  • Want in het geheim [3] baart zij het jongste kind en 
  • [4] brengt haar zoon naar Kreta.
  • Daar [5] voeden de Nimfen de jongen in het geheim op / brengen groot.
  • Rhea [6] brengt in plaats van 
  • [7] het kind een in doeken gewikkelde 
  • [ 8 ] steen naar Kronos.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 40
  • De god [9] merkt 
  • [10] de list niet op en slokt de steen op.
  • r.20 Later [11] overmeestert 
  • [12] Zeus 
  • [13] Kronos en hij dwingt 
  • [14] hem om de broers en zussen 
  • [15] uit te braken.
  • Dan heeft Zeus [16] de troon.

Slide 13 - Tekstslide

        Mens &     Epiloog



Lees         Taalboek blz. 32 t/m 35
Maak        Hulpboek blz. 26, opdr. 43, 45, 46, 47
timer
15:00

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 43
  • a α τέτταρας = vier
  • β (τὰ) σκέλη = benen
  • γ (τὰ) πρόσωπα = gezichten
  • δ δύο = twee
  • ε κεφαλὴν … μίαν = één hoofd
  • ζ (τὰ) ὦτα = oren
  • η τέτταρα = vier
  • b neuzen

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 45
  • De goden zijn alwetend en alziend.

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 46
  • Bijvoorbeeld: de mythe verklaart dat mannen op vrouwen vallen, mannen op mannen en vrouwen op vrouwen, dat mensen scheiden, dat je soms meteen een klik voelt met een ander,dat mensen alleen blijven zonder partner omdat ze hun wederhelft nog niet zijn tegengekomen.

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 47
  • b Hett.

Slide 18 - Tekstslide

Aan het werk.
  • Lees tekstboek, blz. 36-40
  • Maak hulpboek blz. 31-32, opdr. 1, 2, 4, 5.

Dit is ook huiswerk.

Slide 19 - Tekstslide


Slide 20 - Open vraag

Opdracht
  • Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
  • Benoem ieder woord in de zin.
  • Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
  • Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
  • Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)

Slide 21 - Tekstslide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 22 - Open vraag

Wat is nog onduidelijk?
Waar wil je meer over weten?

Slide 23 - Open vraag