herhaling grammatica U3+4

Grammatica Unité 3+4
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Grammatica Unité 3+4

Slide 1 - Tekstslide

Unité 3
Unité 4
Wederkerende werkwoorden
Mettre
Avoir mal à
Bijvoeglijke naamwoorden
ww op -re

Slide 2 - Sleepvraag

Het werkwoord mettre.

Nous ____ les roses dans le vase.
A
mets
B
mettent
C
mettons
D
mettez

Slide 3 - Quizvraag

Het werkwoord mettre.
Mon grand-père ___ ses lunettes

Slide 4 - Open vraag

Mettre (zetten, leggen) 
Je
mets
Tu
mets
Il/elle/on
met
Nous
mettons
Vous
mettez
Ils/elles
mettent

Slide 5 - Tekstslide

Vervoegen van het bn
Les voitures sont ___

A
bleues
B
bleus
C
bleu
D
bleue

Slide 6 - Quizvraag


C'est une ___ idée ! (mauvais)

Slide 7 - Open vraag

Het vervoegen van het bn





Laatste letter een -e? -> geen e! (rouge)
Laatste letter een -s of -x? -> geen s! (français, vieux)
vr. enk.
-e
ma grande soeur
man. mv. 
-s
mes grands frères
vr. mv.
-es
mes grandes soeurs

Slide 8 - Tekstslide

Bijzondere gevallen
Vrouwelijk:
Eindigt het op een -x? -> vr. vorm krijgt -se (heureux = heureuse)
Eindigt het op een   -f? -> vr. vorm krijgt -ve (sportif = sportive)
Mannelijk:
Eindigt het op -eau? -> man. mv. krijgt -x (nouveau = nouveaux)
Eindigt het op -al? -> man. mv. krijgt -aux (national = nationaux)



Slide 9 - Tekstslide

Mannelijk - Vrouwelijk


Let op!
man. woord in enk. begint met een klinker of stomme h? gebruik: nouvel, bel en vieil

mon nouvel ami 
un bel example
 un vieil homme
fou
folle
beau
belle
vieux
vieille
bon
bonne
gros
grosse
long
longue
blanc
blanche
nouveau
nouvelle

Slide 10 - Tekstslide

Avoir mal à

Elle a mal ___ doigt
A
à la
B
à l'
C
au
D
aux

Slide 11 - Quizvraag

Avoir mal à.

J'ai mal ___ tête.
A
à l'
B
aux
C
au
D
à la

Slide 12 - Quizvraag

Avoir mal à
à + le
au
j'ai mal au nez
à + la
à la
j'ai mal à la tête
à + l'
à l'
j'ai mal à l'oreille
à + les
aux
j'ai mal aux dents

Slide 13 - Tekstslide

Regelmatig ww op -re.

Nous ___ nos vêtements
A
vend
B
vends
C
vendent
D
vendons

Slide 14 - Quizvraag

Regelmatig ww op -re

Je te ___ (rendre) ton portable.

Slide 15 - Open vraag

Regelmatig ww op -re
Let op!
Het voltooid deelwoord van
deze werkwoorden eindigen
op -u
e:   Elle a entendu la sirène.
je
s
entends
tu
s
entends
il/elle/on
entend
nous
ons
entendons
vous
ez
entendez
ils/elles
ent
entendent

Slide 16 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden.

Je ___ leve à 8h00.
A
te
B
me
C
se

Slide 17 - Quizvraag

Wederkerende werkwoorden.

Nous ___ habillons en T-Shirt et short

Slide 18 - Open vraag

Wederkerende werkwoorden
Staat voor de persoonsvorm!
Ik was me -> Je me lave
zij vergissen zich -> Elles se trompent


Voltooide tijd wordt met être vervoegd
Ik heb mijn vinger gebrand -> Je me suis brulé le doigt 
je
me
tu
te
il/elle/on
se
nous
nous
vous
vous
ils/elles
se

Slide 19 - Tekstslide

Bonne chance avec vos examens!

Slide 20 - Tekstslide