L2: Grammatica woordsoorten herhaling H1, H2 en H3

Herhaling H1, H2 en H3
Grammatica woordsoorten
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling H1, H2 en H3
Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

De buurman die daar loopt, komt vaak bij ons iets lenen.
'die' is hier:
A
een lidwoord
B
een aanwijzend voornaamwoord
C
een voorzetsel
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

Wie heeft mijn pen in zijn tas gedaan?
'Wie' is hier:
A
een zelfstandig naamwoord
B
een vragend voornaamwoord
C
een lidwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Quizvraag

Sleep de woorden van de onderstaande zin naar de goede woordsoort:
Waar heb ik dergelijke saaie verhalen eerder gehoord? 

olw
blw
zn
bn
hww
zww
kww
vr.vnw
aanw.vnw
vz
bw
Waar
heb
dergelijke
verhalen
eerder
gehoord

Slide 5 - Sleepvraag

Weet jij wat een persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord is?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Dat grote huis daar is van ons.

Ons =
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

Het is jouw boek.

Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

ZWW
Wanneer een werkwoord de handeling / actie aangeeft, 
spreek je van een zelfstandig werkwoord. (zww)


Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld

voorbeeld

1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat is de actie?

zww --> 



Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld

voorbeeld

1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat is de actie?

zww --> geschilderd


Andere werkwoorden in de zin?



Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld

voorbeeld

1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat is de actie?

zww --> geschilderd


Andere werkwoorden in de zin?  --> hww = heeft



Slide 13 - Tekstslide

HWW
Wanneer een werkwoord geen handeling aangeeft, spreek je van een hulpwerkwoord.

Je past de verdwijnproef toe en het werkwoord dat overblijft, is het zelfstandig werkwoord. De verdwenen werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

Slide 14 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
- geeft geen handeling aan.
- koppelt het onderwerp aan een kenmerk of eigenschap verderop in de zin. 
- kan er maar 1 van in de zin staan.

het onderwerp doet niets, 
maar is iets.

Slide 15 - Tekstslide

Kww
9 koppelwerkwoorden; 

zijn                            schijnen                           (de rechtse komen in het
worden                   heten                                   dagelijks taalgebruik 
blijven                     dunken                                weinig voor)
blijken                     voorkomen
lijken

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
1. Zij is voorzitter.

Zij = onderwerp
Is = koppelwerkwoord 

Want het koppelt voorzitter aan zij
 Vorm van werkwoord zijn.

Slide 17 - Tekstslide

Een zww zit nooit samen in een zin met een kww.

Slide 18 - Tekstslide

Dus
In een zin zit altijd een zww of een kww.

Alle andere werkwoorden in de zin zijn dan --> hww

Slide 19 - Tekstslide

even checken

Slide 20 - Tekstslide

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat voor soort werkwoord is het woord tussen haakjes ?

Ik (heb) gegeten.
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Dat boek van jou lijkt me erg goed.
lijkt = ...

A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 23 - Quizvraag

Mevrouw De Jong blijft altijd geduldig.
blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 24 - Quizvraag

Hij is altijd al een opschepper geweest.
A
is = kww geweest = kww
B
is = kww geweest = hww
C
is = hww geweest = kww
D
is = hww geweest = hww

Slide 25 - Quizvraag

Sommige jongens kunnen goed schaken.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 26 - Quizvraag

1. Sommige jongens kunnen goed schaken.
A
kunnen = hww schaken = zww
B
kunnen = hww schaken = kww

Slide 27 - Quizvraag

Ik vond deze les...
A
te moeilijk
B
te makkelijk
C
een goede voorbereiding op de toets
D
anders (vertel...)

Slide 28 - Quizvraag

Wat vind je van Lessonup? Waarom?

Slide 29 - Open vraag

Huiswerk
Grammatica woordsoorten 
Test H1, blz. 46: vraag 13
Test H2, blz.: vraag 14
Test H3, blz.: vraag 10

Slide 30 - Tekstslide