Par. 3.4 Sovjet-Unie 1922-1939

H3 Het interbellum 1918-1939
Par. 3.4 De Sovjet-Unie 1922-1939
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H3 Het interbellum 1918-1939
Par. 3.4 De Sovjet-Unie 1922-1939

Slide 1 - Tekstslide

  • Lenin sterft in 1924 en wordt opgevolgd door Josef Stalin.​
  • Het communisme onder Stalin werd naar hem vernoemd: ​
  • stalinisme.​


Slide 2 - Tekstslide

  • De SU moest snel een industrieland worden.​
  • Vanaf 1928 voert Stalin een planeconomie in:
  • de regering bepaalt wat en hoeveel er geproduceerd moet worden.


Slide 3 - Tekstslide

  • Daarom vijfjarenplannen: wat moet er in 5 jaar geproduceerd worden.​


Slide 4 - Tekstslide

  • Naast de industrie moest ook de landbouw moderniseren.​
  • Boeren moesten voor hogere opbrengsten zorgen.​

Slide 5 - Tekstslide

  • Oogst kon dan aan het buitenland verkocht worden.
  • = extra geld voor opbouw industrie.​

Slide 6 - Tekstslide

Collectivisatie
  • Om hogere opbrengsten te bereiken kwam er collectivisatie.​
  • Zelfstandige boerderijen werden samengevoegd tot grote gezamenlijke boerderijen: kolchoz.

Slide 7 - Tekstslide

Collectivisatie
  • De productie op de kolchoz viel tegen.​
  • De boeren moesten alles afstaan en slachten liever hun vee dan het af te staan.​
  • Ze wilden niet weg om in een staatsboerderij te werken.​


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Planeconomie =
A
Strijd voor gelijke rechten voor de arbeiders en boeren.
B
Economisch systeem waarin de overheid besluit wat en hoeveel er geproduceerd wordt
C
Gebruik van geweld tegen willekeurige personen door de overheid.
D
Kleine, zelfstandige bedrijven samenvoegen tot een groot, gemeenschappelijk bedrijf.

Slide 10 - Quizvraag

Stalin introduceerde het 'vijfjarenplan'. Wat wilde hij hiermee bereiken?
A
In vijf jaar het rijkste land ter wereld worden
B
In vijf jaar kwalificeren voor het WK voetbal
C
In stappen van vijf jaar ervoor zorgen dat de Sovjetunie onafhankelijk wordt van import van goederen
D
In stappen van vijf jaar de Sovjetunie industrialiseren

Slide 11 - Quizvraag

De kwaliteit van de producten ging omhoog door de vijfjarenplannen
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Is dit een oorzaak of gevolg van de planeconomie?

Collectivisatie is een...
A
Oorzaak
B
Gevolg

Slide 13 - Quizvraag

Collectivisatie =
A
Strijd voor gelijke rechten voor de arbeiders en boeren.
B
Economisch systeem waarin de overheid besluit wat en hoeveel er geproduceerd wordt
C
Gebruik van geweld tegen willekeurige personen door de overheid.
D
Kleine, zelfstandige bedrijven samenvoegen tot een groot, gemeenschappelijk bedrijf.

Slide 14 - Quizvraag

De bedenker van de collectivisatie
A
Karl Marx
B
Nicolaas II
C
Lenin
D
Stalin

Slide 15 - Quizvraag

Collectivisatie: privéboerderijen gaan op in grote gemeenschappelijke bedrijven waarin de boeren alles moeten delen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Waarom was de collectivisatie geen succes?
A
Boeren moeten uit eigen dorp weg
B
Alle opbrengst naar de staat
C
Vee wordt afgeslacht in plaats van afgestaan
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 17 - Quizvraag

Wat gebeurde met boeren die protesteerden tegen de collectivisatie?
A
Werden in strafkampen gezet
B
Kregen een boete
C
Werden het land uitgezet
D
Kregen een taakstraf

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord past niet bij het beleid van Stalin?
A
Kolchozen
B
Collectivisatie
C
Vijfjarenplan
D
Privatisering

Slide 19 - Quizvraag

De Sovjet-Unie wordt een totalitaire staat​.

Slide 20 - Tekstslide

Wat is een totalitaire staat?
A
Een staat waarin het leger de baas is
B
Een staat waar je weinig vrijheid hebt en gecontroleerd word
C
Een staat waarin veel politieke partijen zijn
D
Een staat waarin iedereen gelijk is

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van een totalitaire staat?
A
Er is vrijheid van meningsuiting.
B
Er is persvrijheid.
C
Er worden verkiezingen georganiseerd.
D
In het leslokaal hangt een schilderij van de leider.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een totalitaire staat?
A
Een staat met een dictator
B
Een staat met totale vrijheid
C
Bevolking heeft totale gehoorzaamheid aan de staat en de leider
D
Een staat waarin iedereen totaal gelijk is

Slide 23 - Quizvraag

In een totalitaire staat...
A
is er één leider die alles bepaalt.
B
bepaalt de staat wat de bevolking denkt of doet.
C
bepaalt de grondwet welke regels voor iedereen gelden.
D
is er geen duidelijke leider en heerst er geweld op straat.

Slide 24 - Quizvraag

Wat hoort NIET bij een totalitaire staat?
A
De overheid regelt de economie
B
1 partij heeft alle macht
C
Onderwijs wordt gebruikt voor de indoctrinatie.
D
Kranten leveren kritiek op de regering.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is géén kenmerk van een totalitaire staat?
A
Propaganda
B
Politieke tegenstanders uitschakelen
C
Geheime dienst uitbreiden
D
Eerlijke verkiezingen

Slide 26 - Quizvraag

Kenmerken van de extreem-linkse totalitaire staat onder Stalin.​

  • Planeconomie​
  • Dictatuur​
  • Persoonsverheerlijking​
  • Indoctrinatie, door propaganda en censuur.​
  • Terreur: tegenstanders werden opgepakt door de geheime politie.​




Slide 27 - Tekstslide

Grote terreur 1934-1938 ​
  • Schrikbewind van Stalin​.
  • Miljoenen mensen vermoord of naar strafkampen gestuurd.​
  • Mensen die zich verzetten moesten dwangarbeid verrichten.​


Slide 28 - Tekstslide

Grote terreur 1934-1938 ​
  • Niet alleen tegenstanders: 
  • Stalin was bang dat andere partijleden of legerleiders populairder en machtiger werden.​
  • Er werden showprocessen gehouden: een rechtszaak waar de uitkomst al vaststaat.​
  • Het lijkt dan of mensen een eerlijk proces krijgen.​
  • Niemand was veilig voor de geheime politie: angst!​


Slide 29 - Tekstslide

De Sovjet-Unie en het buitenland ​
  • Stalin wantrouwde niet alleen zijn eigen bevolking ook Engeland en Frankrijk.
  • Engeland en Frankrijk hadden tijdens de Russische Revolutie tegenstanders van de communisten met wapens en geld gesteund.

Slide 30 - Tekstslide

De Sovjet-Unie en het buitenland ​
  • 1938: de Sovjet-Unie was niet uitgenodigd bij de conferentie van München.

Stalin sloot daarom liever een niet aanvalsverdrag met Hitler.

Slide 31 - Tekstslide

De Sovjet-Unie en het buitenland ​
  • Op 29 augustus 1939 de aartsvijanden SU en Du ondertekenen een niet-aanvalsverdrag.​
  • Ze beloven elkaar niet aan te vallen.​
  • Ook spreken ze af elkaars tegenstanders niet te helpen.


Slide 32 - Tekstslide

De Sovjet-Unie en het buitenland ​
  • Daarnaast verdelen onderling Polen.

  • Stalin had tijd nodig om zijn leger op te bouwen.​
  • Hitler wilde een twee-fronten oorlog voorkomen.


Slide 33 - Tekstslide

Welke twee landen sloten het niet-aanvalsverdrag?
A
Duitsland en Engeland
B
Duitsland en de SU
C
Duitsland en Polen
D
Duitsland en de VS

Slide 34 - Quizvraag

In welk jaar sloten Stalin en Hitler een niet aanvalsverdrag met elkaar?
A
1917
B
1922
C
1939
D
1940

Slide 35 - Quizvraag

Waarom werd het niet -aanvalsverdrag gesloten?
A
Duitsland wist dat het een oorlog riskeerde en was daar nog niet klaar voor
B
Stalin vertrouwde Hitler, omdat beiden tegen het kapitalisme waren.
C
Duitsland wilde oorlog op één front en Stalin was nog niet klaar voor een oorlog.
D
Zo kregen beiden het grondgebied dat ze hadden verloren bij de vrede van Versailles terug.

Slide 36 - Quizvraag

Waarom was het vreemd dat Hitler en Stalin een niet-aanvalsverdrag sloten?
A
Hitler en Stalin waren beiden dictator
B
Hitler had een hekel aan communisten
C
Stalin had een hekel aan communisten
D
Hitler en Mussolini sloten een verdrag

Slide 37 - Quizvraag

Wanneer was de Grote Terreur?
A
1934 tot 1938
B
1935 tot 1939
C
1936 tot 1940
D
1930 tot 1932

Slide 38 - Quizvraag

Wat was een bijkomend voordeel dat beide landen hadden bij het niet-aanvalsverdrag?
A
dat ze nooit oorlog zouden hebben
B
dat ze nooit oorlog met elkaar zouden voeren
C
dat ze elk een stuk van Polen in konden nemen
D
dat ze geen last hadden van GB en FR

Slide 39 - Quizvraag

Welk begrip hoort niet thuis bij de Grote Terreur
A
Goelagarchipel
B
concentratiekampen
C
dwangarbeid
D
strafkampen

Slide 40 - Quizvraag

Welke reden voor de Grote Terreur hoort er NIET bij?
A
De geheime politie was niet te vertrouwen
B
Stalin wilde afrekenen met critici in zijn partij
C
Stalin was achterdochtig, hij zag overal vijanden
D
Stalin wilde de absolute controle over zijn partij

Slide 41 - Quizvraag

Met welke middelen werd de Grote Terreur uitgevoerd? Eentje hoort er NIET bij.
A
showprocessen
B
snelrecht
C
vage bepalingen in het wetboek
D
goede rechtspraak

Slide 42 - Quizvraag

Examentips!

Slide 43 - Tekstslide

Verwijs naar de bron!
Staat er in de vraag bijv.: bekijk bron 1 of gebruik in je antwoord bron 1 of leg je antwoord uit met behulp van bron 1, dan betekent dit dat je in je antwoord moet verwijzen naar de bron.


Dat doe je zo: je geeft antwoord op de vraag en je schrijft erbij: want in bron 1 zie ik/ staat… (omschrijf wat je ziet/ leest). Noem de bron dus duidelijk in je antwoord!

Slide 44 - Tekstslide

Herhaal de vraag in je antwoord!
Herhaal de vraag in je antwoord.
Vraag: Geef 4 oorzaken voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
Antwoord: 4 oorzaken voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zijn …

Slide 45 - Tekstslide

Bron met een afbeelding
Je moet een bron bekijken. De bron is een afbeelding Hoe pak je dat aan?
1. Kijk nog NIET naar de vraag over het plaatje.
2. Lees eerst het bijschrift/ toelichting/ onderschrift/ titel. Staan er jaartallen? (Het bij- of onderschrift vertelt soms meer van de bron, dan de bron zelf).
3. Wat is er allemaal op het plaatje te zien?
4. Wat is het doel van de maker? Wat wil hij/zij je vertellen?
5. Lees de vraag over het plaatje.
6. Begin je antwoord met het opschrijven (herhalen) van de vraag.
7. Schrijf dus altijd in je antwoord: in de bron zie ik… (geen een voorbeeld uit de bron).

Slide 46 - Tekstslide

Bron met een tekst
Je moet een bron bekijken. De bron is een tekst. Hoe pak je dat aan?
1. Kijk nog NIET naar de vraag over de tekst.
2. Lees eerst het bijschrift/ toelichting/ onderschrift/ titel. Staan er jaartallen? (Het bij- of onderschrift vertelt soms meer van de bron, dan de bron zelf)
3. Onderstreep de belangrijke woorden, namen, stukken in de tekst.
4. Wat is het doel van de maker? Wat wil hij/ zij je vertellen?
5. Lees de vraag over de tekst.
6. Begin je antwoord met het opschrijven (herhalen) van de vraag.
7. Schrijf dus altijd in je antwoord: In de bron staat… (geef een voorbeeld uit de bron).

Slide 47 - Tekstslide

Formuleren van een antwoord
Gebruik geen woorden als IEDEREEN, ALLE, ALLEMAAL, NOOIT, of ALLES.

B.v.: “Iedereen houdt van vakantie”. Deze omschrijving is niet goed! Heel veel mensen houden van vakantie maar er is ook een kleine groep mensen die vakanties haat!
Gebruik geen woorden als ZE, DAT, HET. Vertel wie ZE zijn, wat DAT is, wat HET is.
Gebruik geen begrippen als GOED, SLECHT of TOEN. Leg uit wat er GOED is, wat SLECHT is, wanneer TOEN was.
Dit is een fout antwoord: “Ze vonden dat het allemaal goed was”! Wie zijn “ze”, wat is “dat”, wat is “het” wat is dat goede, en het woord “allemaal” zal waarschijnlijk ook niet kloppen.




Slide 48 - Tekstslide

Formuleren van een antwoord
Vaak komen in een vraag twee partijen voor (bijv. Duitsland en de Sovjetunie, Jan en Piet ) en wordt naar een verschil, vergelijking, relatie of verband gevraagd.
Je antwoord dan als volgt:
a. je begint de vraag/bewering op te schrijven en dan
b. schrijf je op wat het voor de eerste partij inhoudt
c. dan wat het voor de andere partij inhoudt
d. en sluit je af met een conclusie (: dus of daardoor).
Dus : wordt er gevraagd om een verschil of om dingen te vergelijken?
Vertel over ding 1, vertel over ding 2 en sluit af met een conclusie.


Slide 49 - Tekstslide

Meerkeuzevragen
Als je bij meerkeuzevragen twijfelt ga dan afstrepen!
Wat is zeker fout? Zet daar een streep door, zie je nog meer wat beslist niet goed is? Zet er een streep door. Twijfel je bij de laatste twee keuzemogelijkheden die er zijn? Lees de vraag nog eens door, lees de antwoorden nog eens door en weet je nog niet zeker? GOK!

Gebruik hoofdletters bij meerkeuzevragen: A, B, C, D.

Slide 50 - Tekstslide