Regelmatige werkwoorden vervoegen

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de stam van een werkwoord meestal (in het Duits)?
A
de ik vorm
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord min -n
D
het hele werkwoord min -en

Slide 2 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 3 - Tekstslide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 4 - Quizvraag

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 5 - Quizvraag

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 6 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 7 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 8 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 9 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 10 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 11 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 12 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:

Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt.
A
trinkst
B
trinkt
C
trinke
D
trinken

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Video

LET OP
Als de stam van een werkwoord op een -s klank eindigt, krijg je bij de 
du-vorm geen -st, maar alleen een -t.
du heißt - du reist

Slide 15 - Tekstslide

machen
Warum ... er das
A
machen
B
macht
C
mache
D
machst

Slide 16 - Quizvraag

lieben
... du deine Freundin?
A
liebe
B
lieben
C
liebt
D
liebst

Slide 17 - Quizvraag

heißen
Ihr ... Sandra und Felix.
A
heißen
B
heißt
C
heißst
D
heiße

Slide 18 - Quizvraag

lieben
Warum ... er Fußball so sehr?
A
liebt
B
liebe
C
lieben
D
liebst

Slide 19 - Quizvraag

wohnen
Am besten ... Sonja in Australien.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 20 - Quizvraag

machen
Peter, ... du das Fenster zu?

Slide 21 - Open vraag

wohnen
... du nicht bei mehr bei deinen Eltern?

Slide 22 - Open vraag

reisen
Wir ... nächstes Jahr nach Japan.

Slide 23 - Open vraag

schicken
Tina ... eine Karte.

Slide 24 - Open vraag

heißen
Er ... doch Tim?

Slide 25 - Open vraag

Ich ______ in Tilburg.
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne
D
wohnt

Slide 26 - Quizvraag

Wo ________ du?
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne
D
wohnt

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Video

Na het kijken van het filmpje weten we dat er vaste uitgangen zijn voor iedere persoon:
ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
stam + e
stam + st
stam + t

stam + en
stam + t
stam + en

Slide 29 - Tekstslide

Een ezelsbruggetje om de uitgangen te onthouden:
ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
stam + e
stam + st
stam + t

stam + en
stam + t
stam + en

Slide 30 - Tekstslide

Een ezelsbruggetje om de uitgangen te onthouden:
ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
stam + e
stam + st
stam + t

stam + en
stam + t
stam + en
Wanneer je de uitgangen allemaal achter elkaar plakt, krijg je een woord:

E-ST-T-EN-T-EN
FE-E-ST-T-EN-T-EN

Slide 31 - Tekstslide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 32 - Sleepvraag

wonen = wohnen
ik woon = ich _________
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 33 - Quizvraag

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 34 - Quizvraag

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 35 - Quizvraag

spelen = spielen
Er__________ gerne Fußball.

Slide 36 - Open vraag

houden van = lieben
Ich __________ dich!

Slide 37 - Open vraag

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

Slide 38 - Open vraag

ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
Sleep de werkwoorden naar de juiste plek
schrijven= schreiben
schreibe
schreibst
schreibt
schreibt
schreiben
schreiben

Slide 39 - Sleepvraag

Welk woord kun je als ezelsbruggetje gebruiken?

Slide 40 - Open vraag