Aanhalingstekens

Spelling - woordpakket 7 - aanhalingstekens
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Spelling - woordpakket 7 - aanhalingstekens

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer aanhalingstekens?
Om weer te geven wat iemand zegt (directe rede):

  • de woorden van de aanhaling plaatst men tussen aanhalingstekens 
  • je hebt begin- en eindaanhaling 
  • open de aanhalingstekens bovenaan en sluit ze bovenaan 
Om een speciaal woord of  woordgroep aan te duiden:
  • een titel vb. Gisteren keek ik naar “Belgium’s Got Talent” 
  • ironie = iets grappig vb. Wat heb jij “mooie” schoenen.

Slide 2 - Tekstslide

Directe of indirecte rede?
directe rede:
indirecte rede:
Anna zegt:"Ik houd van lezen."
Anna zegt dat ze 
van lezen
houdt. 

Slide 3 - Tekstslide


Vik zegt: "Ik wil de vissen eten geven."
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 4 - Quizvraag


Lisa zegt dat ze graag buiten speelt.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 5 - Quizvraag


"Water drinken is gezond", zegt mijn mama.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 6 - Quizvraag

De beginaanhaling!
De aangehaalde woorden staan vooraan in de zin.
  • Je schrijft GEEN punt op het einde van de beginaanhaling.
  • Een uitroepteken schrijf je WEL op het einde van de beginaanhaling.
  • Een uitroepteken schrijf je WEL op het einde van de beginaanhaling.
  • Na de beginaanhaling komt er altijd een komma.

Het eten is klaar!”, roept mama.
Wanneer gaat het sneeuwen?”, vraagt broer.
Morgen is het geen school”, fluistert de directeur. 
Voorbeelden:

Slide 7 - Tekstslide

De eindaanhaling!
De aangehaalde woorden staan niet in het begin van de zin.
  • Voor de eindaanhaling plaats je een dubbelpunt.
  • De eindaanhaling begint met een hoofdletter.
  • Alle leestekens (ook een punt) staan binnen de eindaanhaling.

Mama roept: “Het eten is klaar!”
Broer vraagt: “Wanneer gaat het sneeuwen?”
De directeur fluistert: “Morgen is het geen school.”
Voorbeelden:

Slide 8 - Tekstslide


"Wie heeft die prop in de hoek gegooid?," vroeg de juf.
A
Achter de juf moet een vraagteken staan.
B
De komma staat op de foute plaats.
C
De komma moet een dubbelpunt zijn.
D
De zin is correct.

Slide 9 - Quizvraag


De vrouw riep boos: "Bah ik lust geen pompoensoep"!
A
Het dubbelpunt moet een komma zijn.
B
De aanhalingstekens staan op de foute plaats.
C
Het uitroepteken moet een punt zijn.
D
De zin is correct.

Slide 10 - Quizvraag


"Geef hier!" gilt Marie.
A
Er moet een dubbelpunt staan voor gilt.
B
Gilt moet met een hoofdletter.
C
Er moet een komma staan voor gilt.
D
De zin is correct.

Slide 11 - Quizvraag


“Aanhalingstekens zijn fijn”, zei de jongen.
A
De komma staat op de foute plaats.
B
Zei moet met een hoofdletter.
C
Achter fijn moet een punt staan.
D
De zin is correct.

Slide 12 - Quizvraag


“Ik vrees dat de brug zal instorten”, zei rob.
A
juist
B
fout

Slide 13 - Quizvraag


Zij antwoordde: “Ik denk dat ik de oplossing weet!”
A
juist
B
fout

Slide 14 - Quizvraag


Ze vroeg: “Mag ik het bord schoonvegen?”
A
juist
B
fout

Slide 15 - Quizvraag


De voorzitter zei: "Ik zie hier geen fout in".
A
juist
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

morgen gaan we naar de ardennen juicht sara

Slide 17 - Tekstslide

"Morgen gaan we naar de Ardennen!", juicht Sara.

Slide 18 - Tekstslide

de apotheker zei neem elke dag een lepel hoestsiroop

Slide 19 - Tekstslide

De apotheker zei: "Neem elke dag een lepel hoestsiroop."

Slide 20 - Tekstslide

ik fiets graag vertelt de minister

Slide 21 - Tekstslide

"Ik fiets graag", vertelt de minister.

Slide 22 - Tekstslide

de supporter vroeg ken jij jan janssens

Slide 23 - Tekstslide

De supporter vroeg: "Ken jij Jan Janssens?"

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide