Herhaling persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Welkom

2. Herhaling gezegde, persoonlijke/bezittelijke voornaamwoorden en verwijswoorden ( SO dinsdag 22 maart).
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

2. Herhaling gezegde, persoonlijke/bezittelijke voornaamwoorden en verwijswoorden ( SO dinsdag 22 maart).

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gezegde?
Wie wil er nu niet naar de Efteling?
A
wil
B
wie
C
de Efteling
D
naar

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga de was ophangen.
gezegde =
A
ga
B
ophangen
C
ga ophangen
D
de was

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het gezegde?

Heeft iemand mijn jas gezien?
timer
0:15
A
heeft
B
heeft iemand
C
heeft mijn jas gezien
D
heeft gezien

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een gezegde?
A
Alle personen in de zin
B
het werkwoord bij de persoon
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 6 - Quizvraag

BELANGRIJK!!
Hij heeft gisteren gewonnen!
gezegde =
A
heeft gewonnen
B
heeft
C
gewonnen
D
gisteren

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het voltooid deelwoord van:

vertellen
A
vertelt
B
verteld
C
gevertelt
D
geverteld

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het voltooid deelwoord van:

beleven
A
gebeleefd
B
gebeleeft
C
beleeft
D
beleefd

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het voltooid deelwoord van:

begraven
A
begraaft
B
begraafd
C
begraven
D
gebegraafd

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

voltooid deelwoord van:
Bijten
A
bebeten
B
gebaten
C
geboden
D
gebeten

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn voltooide deelwoorden?
A
schrijven
B
gedacht
C
overkomen
D
verteld

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een bezittelijk voornaamwoord?

wat is waar
A
geeft aan wat je voornaam is
B
geeft aan hoeveel iemand bezit
C
geeft aan dat iets van iemand of iets is
D
geeft aan dat iemand iets bezit

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

welk bezittelijke voornaamwoorden staat in de zin?

Het glas van mijn telefoon is stuk.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

welk bezittelijke voornaamwoorden staat in de zin?

De vriend van m'n zus gaat er een nieuwe inzetten.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke bezittelijke voornaamwoorden ken je? Noem er minimaal 3

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

persoonlijk voornaamwoord
welke weet je nu?

Slide 18 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?
Ik ga een cadeau voor je uitzoeken samen met Bo.
Zijn de onderstreepte woorden een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?
Wat wil je eigenlijk voor je verjaardag hebben?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?
Geen idee, jullie kunnen een bioscoopbon geven.
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?
Oké, dat is dan ons cadeau voor jou.
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?
Zullen we dan met z'n drieën naar de film gaan?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?
Ja, goed! Met jullie erbij is het altijd gezellig
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

mijn
me
zijn
mij
1. Ik had al een tijdje last van een moedervlek op ....... hand.
2. Mijn moeder zei tegen ...... dat ik naar de huisarts moest. 
3. De dokter boog zich over ...... heen.
4. In ...... hand hield hij een glimmend metalen instrument. 

Slide 27 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je verwijst naar de-woorden met...
A
Die en dat
B
Deze en die
C
Dit en dat
D
Deze en die

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je verwijst naar het-woorden met...
A
Dit en dat
B
Deze en die
C
Dit en deze
D
Dat en die

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in die of dat

Ik zoek mijn mobieltje. Heeft iemand .... gezien?
A
Die
B
Dat

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in die of dat

Op deze vraag weet ik het antwoord niet, maar op .... andere wel
A
die
B
dat

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in die of dat

Het gebouw .... door de brand is verwoest, wordt afgebroken
A
die
B
dat

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verwijswoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de zelfstandig naamwoord in de zin?

De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond
A
leerlingen
B
huiswerk
C
die
D
beloond

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verwijswoord in de zin?

De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond
A
leerlingen
B
huiswerk
C
die
D
beloond

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarna verwijst 'dat' in de zin:

Morgen moet Malou naar de tandarts dat vindt zij niet leuk.
A
Malou
B
Morgen moet Malou naar de tandarts
C
naar de tandarts
D
Morgen moet

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies