2.2.2 Bewegingen van de aarde

Bewegingen van de aarde
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeSecundair onderwijs

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Bewegingen van de aarde

Slide 1 - Tekstslide

bewegingen van de zon: je leert
  • de bewegingen van de aarde met behulp van een tekening toelichten.
  • verschillende posities en vlakken van de aardbaan rond de zon benoemen.
  • de werking van de seizoenen verklaren.
  • verschillende begrippen rond de seizoenen toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe wordt de baan van de aarde rond de zon genoemd?

A
de aardrotatie
B
de aardrevolutie
C
het eclipticavlak
D
het perihelium

Slide 3 - Quizvraag

In welk vlak beweegt de aarde rond de zon?

A
het aardvlak
B
het elliptisch vlak
C
het eclipticavlak
D
het zonvlak

Slide 4 - Quizvraag

Wat gebeurt er tijdens de aardrotatie?

A
De aarde draait rond de zon.
B
De aarde draait om haar eigen as.
C
De aarde beweegt naar het aphelium.
D
De aarde verandert het eclipticavlak.

Slide 5 - Quizvraag

De aarde beweegt op twee belangrijke manieren:
  1. De Aardrevolutie: De baan die de aarde rond de zon maakt. Deze baan is ellipsvormig, waardoor de afstand tot de zon verandert:
  • het Perihelium: De aarde staat het dichtst bij de zon (0,983 AE)
  • het Aphelium: De aarde staat het verst van de zon (1,016 AE)
  1. de Aardrotatie: De draaiing van de aarde om haar eigen as. Deze beweging zorgt voor dag en nacht.
Het vlak waarin de aarde rond de zon draait, wordt het eclipticavlak genoemd.

Slide 6 - Tekstslide

aardrevolutie
perihelium
de zon
aphelium

Slide 7 - Sleepvraag

de aarde
de zon
de aardrevolutie
het elcipticavlak

Slide 8 - Sleepvraag

Hoe lang duurt de aardrevolutie ?
A
24 uur
B
365 dagen

Slide 9 - Quizvraag

Gevolgen aardrevolutie: seizoenen
De aarde heeft seizoenen omdat de aardas schuin staat onder een hoek van 23°27’ ten opzichte van het eclipticavlak. Hierdoor gebeurt het volgende:
  • Afhankelijk van de tijd van het jaar (door de aardrevolutie):
- Het ene halfrond is naar de zon gekeerd (zomer).
- Het andere halfrond is van de zon weg gekeerd (winter).

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Waarom ontstaan de seizoenen?
  • Gevolg:
- De invalshoek van de zonnestralen verandert.
--> Een kleinere invalshoek betekent dat de zonnestralen over een groter oppervlak worden verspreid, waardoor het kouder wordt.
-->  Een grotere invalshoek zorgt voor geconcentreerde verwarming, wat leidt tot warmere temperaturen.
Kortom: De schuine stand van de aardas bepaalt de seizoenen!

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Wat gebeurt er als het noordelijk halfrond naar de zon is gekeerd?

A
Het is zomer op het noordelijk halfrond.
B
Het is winter op het noordelijk halfrond.
C
Het is lente op het noordelijk halfrond.
D
Het is herfst op het noordelijk halfrond.

Slide 14 - Quizvraag

Zonnewende in juni
Op 21 juni, tijdens de zonnewende in juni, bevindt de aarde zich in de buurt van het aphelium. Dit heeft belangrijke gevolgen voor beide halfronden:
Noordelijk halfrond:
Gericht naar de zon.
Grotere invalshoek van de zonnestralen: ze verwarmen een kleinere oppervlakte.
Gevolg
  • Het is warmer → zomer op het noordelijk halfrond.
  • Lange dagen en korte nachten
  • Pooldag/midzomerdag (24 uur daglicht) noorpoolcirkel
  • pooldag van 6 maanden op de noordpool


Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Zonnewende in juni
Zuidelijk halfrond:
- Weg van de zon gericht.
- Kleinere invalshoek van de zonnestralen: ze verwarmen een grotere oppervlakte.
- Gevolg
  • Het is kouder → winter op het zuidelijk halfrond.
  • korte dagen en lange nachten
  • poolnachten (24 uur) aan de zuidpoolcirkel
  • poolnacht van 6 maanden op de zuidpool

Slide 17 - Tekstslide

Wat gebeurt er op 21 juni op het noordelijk halfrond?

A
De zonnestralen hebben een kleinere invalshoek.
B
Het is zomer, omdat de zonnestralen een grotere invalshoek hebben.
C
Het is winter, omdat het noordelijk halfrond van de zon is weggericht.
D
Het is lente, omdat de aarde zich bij het aphelium bevindt.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het gevolg van een kleinere invalshoek van de zonnestralen?

A
De zon verwarmt een grotere oppervlakte, waardoor het zomer wordt.
B
De zon verwarmt met dezelfde intensiteit en er is geen temperatuurverschil.
C
De zon verwarmt een grotere oppervlakte en het wordt kouder.
D
De zon verwarmt een kleinere oppervlakte en het wordt warmer.

Slide 19 - Quizvraag

Waarom is het in juni winter op het zuidelijk halfrond?

A
Omdat het noordelijk halfrond dichter bij de zon staat.
B
Omdat het zuidelijk halfrond naar de zon gericht is.
C
Omdat de zonnestralen een kleinere invalshoek hebben en een grotere oppervlakte verwarmen.
D
Omdat de zonnestralen loodrecht op het zuidelijk halfrond vallen.

Slide 20 - Quizvraag

Waar bevindt de aarde zich tijdens de zonnewende in juni?

A
Bij het perihelium.
B
Bij het aphelium.
C
Midden in haar baan rond de zon.
D
Op dezelfde afstand tot de zon als in december.

Slide 21 - Quizvraag

Hoe lang schijnt de zon tijdens de zonnewende in juni in de Noordpoolcirkel?
A
O uur
B
12 uur
C
24 uur

Slide 22 - Quizvraag

Hoe lang schijnt de zon tijdens de zonnewende in juni in de Zuidpoolcirkel?
A
O uur
B
12 uur
C
24 uur

Slide 23 - Quizvraag

Welk seizoen begint tijdens de zonnewende in juni in het noordelijk halfrond?
A
zomer
B
herfst
C
winter
D
lente

Slide 24 - Quizvraag

Welk seizoen begint tijdens de zonnewende in juni in het zuidelijk halfrond?
A
zomer
B
herfst
C
winter
D
lente

Slide 25 - Quizvraag

zonnewende in december 
Omgekeerd aan de zonnewende in juni 

Slide 26 - Tekstslide

Wat met de lente en herfst?
In de lente- en herfstequinox (21 maart en 23 september) staan beide halfronden gelijk naar de zon gericht
gevolg:
  • waardoor de invalshoek van de zonnestralen gelijkmatig afneemt naarmate je van de evenaar naar de polen gaat.
  • beiden hemisferen krijgen evenveel zonlicht
  • dag en nacht zijn ongeveer even lang

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Hoe lang schijnt de zon tijdens de lente- en herfstequinox in de Noordpoolcirkel?
A
O uur
B
12 uur
C
24 uur

Slide 29 - Quizvraag

Hoe lang schijnt de zon tijdens de lente- en herfstequinox in de zuidpoolcirkel?
A
O uur
B
12 uur
C
24 uur

Slide 30 - Quizvraag

Hoe lang schijnt de zon tijdens de lente- en herfstequinox aan de evenaar?
A
O uur
B
12 uur
C
24 uur

Slide 31 - Quizvraag

zonnewende in juni
zonnewende in december
lente equinox
herfst equinox

Slide 32 - Sleepvraag

Zijn er seizoenen aan de evenaar? 
Hoe dichter bij de evenaar, hoe kleiner de schommelingen in temperatuur doorheen het jaar. Hierdoor kennen de gebieden rond de evenaar geen seizoenen als zomer of winter die gebaseerd zijn op temperatuur. In deze regio’s wordt er meer een onderscheid gemaakt tussen regen- en droog seizoen.

Slide 33 - Tekstslide

De zon komt op en gaat onder.
In welke richting beweegt de zon:
A
west - oost
B
oost - west
C
niet

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

Schijnbeweging van de zon en de culminatiehoogte
De beweging van de zon die we overdag waarnemen, is een schijnbeweging, veroorzaakt door de draaiing van de aarde van west naar oost (aardrotatie).
Dagboog:
De schijnbare baan die de zon overdag maakt.
Hoogste punt (culminatie): Wanneer de zon haar hoogste positie boven de horizon bereikt, is het middag.

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Schijnbeweging van de zon en de culminatiehoogte

Dag en nacht:
Dag: De dagboog bevindt zich boven de horizon.
Nacht: De dagboog bevindt zich onder de horizon.
Invloed van de schuine aardas:
De dagboog verandert door het jaar heen.
Hoe verder je van de evenaar bent, hoe groter de verandering.

Slide 38 - Tekstslide

Wat veroorzaakt de schijnbeweging van de zon?

A
De rotatie van de zon om haar as.
B
De draaiing van de aarde om haar eigen as van west naar oost.
C
De revolutie van de aarde rond de zon.
D
De helling van de aardas.

Slide 39 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de culminatiehoogte?

A
Het moment dat de zon opkomt in het oosten.
B
Het moment dat de zon ondergaat in het westen.
C
Het hoogste punt dat de zon boven de horizon bereikt.
D
Het laagste punt van de dagboog onder de horizon.

Slide 40 - Quizvraag

Wat bepaalt of het dag of nacht is?

A
De stand van de aarde ten opzichte van de zon.
B
De locatie van de dagboog boven of onder de horizon.
C
De afstand van de aarde tot de zon.
D
De snelheid van de rotatie van de aarde.

Slide 41 - Quizvraag

Hoe verandert de dagboog door het jaar heen?

A
De dagboog blijft overal op aarde hetzelfde.
B
De dagboog is alleen zichtbaar in de zomer.
C
Hoe verder van de evenaar, hoe groter de verandering in de dagboog.
D
De dagboog wordt beïnvloed door de afstand van de aarde tot de zon.

Slide 42 - Quizvraag

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide