Veel voorkomende fouten in schrijfexamen

Examen Schrijfvaardigheid
Denk aan je taalverzorging! Let op veel voorkomende fouten.

Deze les helpt je te letten op hoe je formuleert, hoe je moet spellen en komma's moet gebruiken.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Examen Schrijfvaardigheid
Denk aan je taalverzorging! Let op veel voorkomende fouten.

Deze les helpt je te letten op hoe je formuleert, hoe je moet spellen en komma's moet gebruiken.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

veelvoorkomende schrijffouten
Komma's, werkwoordspelling, los of aan elkaar, u/uw, je/jouw, als en dan.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Plaats een komma voor:
voor: maar, omdat, doordat, want en tenzij 
bij een opsomming
wanneer er twee persoonsvormen achter elkaar staan (bjijvoorbeeld: als ik dat wist, zou ik het wel zeggen.)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Handig weetje:
  • Als je de zin uitspreekt, hoor je dan een rust? Of een duidelijk verschil in toonhoogte?

  • Vaak gebruik je op die plek een komma.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Als je niet meedoet ben je al snel ongezellig.
A
komma tussen meedoet en ben
B
komma tussen ben en je

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Geert ging naar huis, maar hij kon geen taxi krijgen.
A
fout, komma moet achter 'maar'
B
goed.
C
fout, komma is niet nodig.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Amsterdam de hoofdstad van Nederland heeft een tekort aan woningen.
A
Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, heeft een tekort aan woningen.
B
Amsterdam de hoofdstad van Nederland, heeft een tekort aan woningen.
C
Amsterdam de hoofdstad van Nederland heeft een tekort aan woningen.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordspelling
aak gebruik je op die plek een komma.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

werkwoordspelling

Je werk (veranderen) niet. Vul de juiste vorm in de tegenwoordige tijd in.

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

ww-spelling:
In dit verslag heb ik jullie.........wat de opleiding SW inhoudt.
A
vertelt
B
verteld

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ww-spelling:
In het verleden.............. de soldaten een aantal kunstwerken
A
verwoesten
B
verwoestte
C
verwoestten

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

aan elkaar of los?
A
stageverslag
B
stage verslag

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is het juiste antwoord?
A
stage instelling
B
stage-instelling
C
stageinstelling

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke afsluitende zin is juist?
A
U reactie zie ik met belangstelling tegemoet.
B
Uw reactie zie ik met belangstelling tegemoet.
C
U reactie zie ik met belangstelling tegemoed.
D
Uw reactie zie ik met belangstelling tegemoed.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wilt u ...broodje hier opeten ?
A
u
B
uw

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je mij/mijn een euro geeft, neem ik een broodje bapao voor je/jouw mee.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hartelijk dank voor .....reactie
A
uw
B
u

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij is groter....... haar zus.
A
als
B
dan

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Er is een trucje als je het verschil tussen ‘als’ en ‘dan’ beter wilt begrijpen. Het verschil is dat je bij het woordje ‘dan’ een verschil aanduidt. Iets of iemand is ‘groter’ of ‘anders dan’. Bij het woord ‘als’ maak je een vergelijking en is er dus een overeenkomst.
Yoerie verdient nog minder....iemand die vakken vult bij Albert Heijn.
A
als
B
dan

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij is net zo groot.......
A
als mij.
B
dan mij.
C
als ik.
D
dan ik.

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hem werd een contract aangeboden.....nogal wat onduidelijkheden bevatte.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De student zag een probleem....hij niet direct kon oplossen.
A
die
B
wat
C
dat

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dat is het beste....ik ooit heb gedaan!
A
die
B
dat
C
wat

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ze doen waar......in zin hebben.
A
hun
B
ze

Slide 25 - Quizvraag

Zij = een persoonlijk voornaamwoord
Hun = een bezittelijk voornaamwoord

HUN is een bezittelijk voornaamwoord. Je gebruikt het om iemands bezit uit te drukken.:
Hun huis, hun auto, hun geld, hun sleutels, hun vakantie. Zie je dat er steeds een zelfstandig naamwoord achter staat? Ik zal het zelfstandig naamwoord onderstrepen:
Hun huis
Hun auto
hun geld
hun sleutels
hun vakantie
Maar je kunt dus niet zeggen : Hun hebben dat betaald.
Hier moet je zeggen: ZIJ hebben dat betaald.

Zij = een persoonlijk voornaamwoord
Hun = een bezittelijk voornaamwoord
VOORBEELDEN